Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-03-2012, BW2256, 11-00478
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-03-2012, BW2256, 11-00478
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 maart 2012
- Datum publicatie
- 13 april 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2012:BW2256
- Zaaknummer
- 11-00478
Inhoudsindicatie
Ten aanzien van een door de gemeente opgelegde aanslag reclamebelasting oordeelt het hof dat voor een beperking van de belasting tot het afgebakende gebied, waarbinnen het pand van belanghebbende is gelegen, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Voor alle ondernemers in het afgebakende gebied kan de opbrengst van de reclamebelasting in zijn algemeenheid tot profijt strekken. In het midden kan blijven hoe groot dit profijt is en hoe groot het profijt is of zal zijn in de specifieke situatie van de belanghebbende.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00478
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht,
hierna: de Heffingsambtenaar,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Maastricht (hierna: de Rechtbank) van 4 juli 2011, nummer AWB 10/1625 in het geding tussen
X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen aanslag reclamebelasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is gedagtekend 31 mei 2010 over het jaar 2010 een aanslag reclamebelasting, aanslagbiljetnummer 0000000, opgelegd naar een bedrag van € 538, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en de aanslag - naar het Hof begrijpt - vernietigd.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 februari 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde alsmede de Heffingsambtenaar.
1.5. De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van een bij deze pleitnota behorende bijlage. Belanghebbende heeft eveneens te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Heffingsambtenaar heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van zes bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.6. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7. Na de sluiting van de onderzoek heeft belanghebbende een brief d.d. 10 februari 2012 ingezonden. Het Hof heeft deze brief opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Op de hierna onder 4.1 vermelde gronden heeft het Hof dit verzoek afgewezen.
1.8. Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende is (mede-)gebruiker van het pand A-straat 1 te Maastricht (hierna ook: het pand). In het pand wordt een buurtwinkel gedreven door de vennootschap onder firma (hierna: de VOF) A. Belanghebbende is één der vennoten van de VOF.
2.2. Bij het pand worden dagelijks één of meer borden geplaatst waarop aandacht wordt gevraagd voor producten die door belanghebbende worden verkocht. Het/De bord(en) word(t)en 's avonds naar binnen gehaald. Op zondag en maandag is de winkel gesloten en word(t)en het/de bord(en) niet buiten geplaatst.
2.3. In de openbare vergadering van 15 december 2009 heeft de raad van de gemeente Maastricht de "Verordening reclamebelasting Maastricht 2010" (hierna: de Verordening) vastgesteld.
2.4. De Verordening luidt, voor zover hier van belang:
'Artikel 1
Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. reclameobject: openbare aankondiging in letters, symbolen, of kleuren, of een combinatie daarvan, zichtbaar vanaf de openbare weg;
b. (...)
Artikel 2
Gebiedsomschrijving
Deze verordening is van toepassing binnen het centrumgebied van de gemeente Maastricht zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart en de bijlage waarop de exacte grenzen van de grensstraten zijn aangegeven.
Artikel 3
Belastbaar feit
Onder de titel 'reclamebelasting' wordt binnen het gebied als bedoeld in artikel 2 een belasting geheven ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg.
Artikel 4
Belastingplicht
1. De reclamebelasting wordt geheven van degene van wie, dan wel ten behoeve van wie, al dan niet met een vergunning, de reclameobjecten worden aangetroffen.
2. (...)
Artikel 5
Maatstaf van heffing en belastingtarief
1. De reclamebelasting wordt geheven per vestiging naar de oppervlakte van een reclameobject, met inachtneming van het overige in deze verordening bepaalde.
2. (...)
3. (...)
4. Het tarief van de reclamebelasting is opgenomen in de bij de verordening behorende tarieventabel.
(...)
Artikel 7
Belastingtijdvak
Het belastingtijdvak is gelijk aan het kalenderjaar.
(...)
Artikel 9
Wijze van heffing
De reclamebelasting wordt geheven door middel van een aanslag.
Artikel 10 Vrijstellingen
De reclamebelasting wordt niet geheven ter zake van openbare aankondigingen:
a. die korter dan 13 weken aanwezig zijn;
b. (...)'
2.5. De "Tarieventabel behorende bij de Verordening reclamebelasting Maastricht 2010" luidt voor zover van belang:
'Besluit:
Vast te stellen het tarief voor het hebben van een reclameobject, per jaar, per vestiging,
a. (...)
b. Indien de oppervlakte van het reclameobject meer
is dan 0,1 m2 maar minder dan 20m²: € 538,-
c. (...)'
2.6. Het pand is gelegen binnen het centrumgebied als bedoeld in artikel 2 van de Verordening.
2.7. De oppervlakte van de reclameobjecten meten tezamen meer dan 0,1 maar minder dan 20m².
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is sprake van een openbare aankondiging?
II. Is de openbare aankondiging korter dan 13 weken aanwezig, waardoor sprake is van een vrijstelling?
III. Bestaat er voor de gemeente Maastricht een objectieve en redelijke rechtvaardiging om de heffing van reclamebelasting te beperken tot het afgebakende gebied?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en III ontkennend moeten worden beantwoord en vraag II bevestigend. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1. Zoals vermeld onder 1.7 heeft belanghebbende verzocht om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb. In dit verzoek zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die nopen tot de conclusie dat het onderzoek onvolledig is geweest. Het verzoek om heropening wordt dan ook afgewezen. De onder 1.7 vermelde brief zal niet tot de gedingstukken worden gerekend en overigens door het Hof verder buiten beschouwing worden gelaten.
4.2. Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting voor het Hof in zijn pleitnota de grief opgeworpen dat de tenaamstelling van de aanslag reclamebelasting onjuist is en dat deze aan de VOF A had moeten worden opgelegd in plaats van aan belanghebbende. De Heffingsambtenaar heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen deze eerst ter zitting opgeworpen nieuwe grief en heeft het Hof verzocht aan de vraag of de tenaamstelling van de aanslag juist is, voorbij te gaan omdat hij zich onredelijk in zijn procesbelang geschaad acht.
4.3. Een goede procesorde brengt mede dat een geschilpunt van juridische aard zoveel als mogelijk in de schriftelijke stukken te berde wordt gebracht dan wel uiterlijk tot tien dagen voor het onderzoek ter zitting op de voet van artikel 8:58 van de Awb wordt overgelegd, opdat voorkomen wordt dat bij het onderzoek ter zitting de wederpartij wordt geconfronteerd met een geschilpunt waarvan hij niet eerder heeft kunnen kennis nemen en waarover hij zich niet eerder heeft kunnen uitlaten.
4.4. Gelet op de aard van de grief acht het Hof aannemelijk dat de Heffingsambtenaar niet ter zitting zich omtrent de vraag over de tenaamstelling van de aanslag een afgerond oordeel kon vormen. Verder overweegt het Hof dat geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat belanghebbende deze vraag redelijkerwijze niet eerder aan de orde had kunnen stellen. Het Hof wijst in dit verband op de brief van de gemachtigde van belanghebbende aan het Hof van 13 oktober 2011 - bijna vier maanden voor het onderzoek ter zitting - waarin het volgende is vermeld:
'Ik behoud me het recht voor om aan de hand van een pleitnota ten overstaan van uw Gerechtshof de zienswijze van X in de kwestie BK-11/00478 te bepleiten. Vanzelfsprekend zal ik alsdan de termijnen respecteren welke uw Gerechtshof zal stellen voor het indienen van een dergelijke pleitnota.'
Van de mogelijkheid om op de voet van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht vóór de zitting nadere stukken in te dienen heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt, terwijl hierop overeenkomstig de Awb uitdrukkelijk in de uitnodiging wordt gewezen. Een pleitnota is evenmin voorafgaand aan de zitting toegezonden. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat belanghebbende eerder onder ogen heeft gezien dat hij zijn grieven mogelijk zou aanvullen en de tijd en de gelegenheid heeft gehad om deze nieuwe grieven aan te voeren zonder de belangen en de procespositie van de Heffingsambtenaar te schaden, maar dat hij heeft verzuimd dit te doen.
4.5. Gelet op het vorenstaande is het Hof mitsdien van oordeel dat de Heffingsambtenaar door het eerst in hoger beroep ter zitting bij het Hof door belanghebbende opwerpen van deze grief onredelijk in zijn verdediging is geschaad en dat - mede gelet op het algemene belang van een doelmatige procesgang - deze grief dan ook als tardief buiten beschouwing zal blijven.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.6. Ter zitting, in zijn pleitnota, p. 11, heeft belanghebbende betoogd dat op grond van een letterlijke interpretatie van de bepalingen van de Verordening geen reclamebelasting zou mogen worden geheven van belanghebbende. Dienaangaande heeft belanghebbende aangevoerd dat de teksten op de reclameborden iedere dag wisselen, omdat sprake is van dagaanbiedingen en dat de reclameborden niet meer bevatten dan bijvoorbeeld teksten als 'verse noten', en niets anders.
4.7. Ingevolge artikel 227 Gemeentewet, waarop de Verordening is gestoeld, kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven.
4.8. Onder de term 'openbare aankondiging' dient te worden verstaan alle tot het publiek gerichte mededelingen welke erop gericht zijn de belangstelling van het publiek te trekken voor hetgeen wordt aangekondigd (onder andere Hoge Raad 30 maart 2007, nr. 42 353, BNB 2007/170). Naar het oordeel van het Hof omvat het begrip 'openbare aankondiging' niet slechts reclame in enge zin, maar in het algemeen elke tot het publiek gerichte mededeling van commerciële dan wel ideële aard waarmee de aandacht wordt getrokken voor een dienst, een product of een boodschap. De voor de winkel van belanghebbende geplaatste, voor een ieder zichtbare, borden met (wisselende) opschriften die verwijzen naar producten die belanghebbende in zijn winkel verkoopt, moeten worden begrepen als zodanige tot het publiek gerichte mededelingen van commerciële aard, en vormen daarmee onmiskenbaar een 'openbare aankondiging' als bedoeld in de Verordening. Daarbij wijst het Hof er overigens op dat hetgeen door belanghebbende is aangevoerd ten aanzien van de teksten op de borden - teksten (...) en niets anders - niet juist is. Blijkens een van de tot het dossier behorende foto's, voorzien van het onderschrift "Foto nieuw toegevoegd op 7-1-2010" blijkt dat boven een van de borden als permanente tekst is opgenomen: "Voor al Uw Verse dagproducten A".
4.9. Gelet op het vorenoverwogene dient vraag I bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II
4.10. Ingevolge artikel 10, onderdeel a, van de Verordening wordt de reclamebelasting niet geheven ter zake van openbare aankondigingen die korter dan 13 weken aanwezig zijn.
4.11. Ter zitting in zijn pleitnota, p. 11, heeft belanghebbende betoogd dat de vrijstelling zoals neergelegd in artikel 10, onderdeel a, van de Verordening letterlijk dient te worden geïnterpreteerd, hetgeen volgens belanghebbende betekent dat de vrijstelling van toepassing is indien de openbare aankondiging minder dan 13 weken x 7 dagen x 24 uur is 2.184 uur zichtbaar is vanaf de openbare weg. Belanghebbende heeft gesteld dat zulks niet het geval is. Belanghebbende berekent het aantal uren dat de openbare aankondiging buiten aanwezig is op 2.160 uur, zijnde 48 weken per jaar x 45 uur per week. Na sluitingstijd van de winkel wordt de openbare aankondiging binnen gezet. De Heffingsambtenaar heeft de zienswijze van belanghebbende ter zitting gemotiveerd bestreden.
4.12. Gedurende de dagen dat de winkel van belanghebbende is geopend, maakt belanghebbende gebruik van een of meer reclameborden (uit de foto's welke deel uitmaken van het dossier van de Rechtbank blijkt dat er meerdere borden geplaatst zijn). De winkel is, met uitzondering van zondagen en maandagen, dagelijks geopend (dinsdag tot en met vrijdag van 09.00 uur tot 18.00 uur en zaterdag van 09.00 uur tot 16.00 uur); in verband met vakantie is de winkel vier weken per jaar gesloten. Dat wil zeggen dat belanghebbende gedurende 48 weken per jaar mededelingen tot het publiek richt om daarmee aandacht te trekken voor producten die hij vanuit het pand verkoopt. Naar het oordeel van het Hof brengt alsdan een redelijke toepassing van artikel 10, onderdeel a, van de Verordening met zich mee, dat gedurende 48 weken per jaar sprake is van een of meer openbare aankondigingen, derhalve niet korter dan 13 weken. Het Hof begrijpt de strekking van artikel 10, onderdeel a, van de Verordening aldus, dat bedoeld is om een openbare aankondiging gedurende een korte tijdspanne, waarvan de duur is bepaald op minder dan drie maanden, niet te onderwerpen aan de heffing van reclamebelasting. Het Hof volgt derhalve niet het standpunt van belanghebbende, dat erop neerkomt dat een herrekening van (13) weken naar uren dient plaats te vinden en aan het aantal uren moet worden getoetst.
4.13. Gelet op het vorenoverwogene dient vraag II ontkennend te worden beantwoord.
Vraag III
4.14. Ten aanzien van de gebiedsafbakening is niet in geschil dat het pand is gelegen binnen het centrumgebied als bedoeld in artikel 2 van de Verordening, zijnde het gebied waarbinnen de onderhavige reclamebelasting wordt geheven. Dit gebied is gemarkeerd op een bij de Verordening behorende kaart waarop de exacte grenzen van de grensstraten zijn aangegeven (het afgebakende gebied). Evenmin is in geschil dat het pand niet behoort tot het kernwinkelgebied van Maastricht en dat A-straat niet kan worden aangemerkt als een aanloopstraat naar het centrum van Maastricht.
4.15. De Heffingsambtenaar neemt het standpunt in dat door het aanwenden van de opbrengsten van de reclamebelasting voor de economische ontwikkeling en versterking van het centrum van Maastricht alle binnen het afgebakende gebied gevestigde ondernemers en ondernemingen in algemene zin zullen profiteren en dat derhalve een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om in het afgebakende gebied, dus inclusief terzake van de openbare aankondiging bij het pand van belanghebbende, een reclamebelasting te heffen.
4.16. Belanghebbende neemt het standpunt in dat een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond ontbreekt om het pand A-straat 1 op te nemen in het afgebakende gebied waar reclamebelasting wordt geheven, omdat hij niet op enigerlei wijze profijt ondervindt van de van hem geheven reclamebelasting over het kalenderjaar 2010. Voorts acht belanghebbende het uitgesloten dat hij ooit profijt zal hebben van de opbrengsten van de reclamebelasting.
4.17. Voorafgaande aan de invoering van de Verordening heeft de gemeente, gedagtekend 25 november 2008, een raadsstuk aan de gemeenteraad gezonden voorzien van het opschrift "Naar een nieuw Centrummanagementorganisatie en -bekostiging". Aan dit raadsstuk ontleent het Hof de volgende passages:
'2. Situatie / aanleiding / probleem.
(...) Toch maakt het college zich zorgen om de economische positie van het stadscentrum. Omzetten lijken te dalen en er sluiten zaken. Ook de concurrentie zit niet stil (o.a. Hasselt, Aken en Luik) In een dergelijke situatie is het noodzakelijk de concurrentiekracht van Maastricht zoveel mogelijk op peil te houden of nog te verbeteren. Kwaliteitsversterking is nodig. Een slagvaardig centrummanagement is daarvoor onontbeerlijk. (...).'.
'4. Gewenst beleid en mogelijke opties.
(...) De opdracht aan het nieuwe centrummanagement is niet alleen ambitieus, maar ook veelomvattend. De focus, versterking van de economische positie ten opzichte van de concurrentie, ligt op het gehele centrum van Maastricht. Dat wil zeggen: hogere omzetten, kwaliteitsverbetering van het commerciële vastgoed (ook in de aanloopstraten) en van de openbare ruimte, zo mogelijk langere verblijfsduur van bezoekers en een meer evenwichtige spreiding over de week. (...).
Het programma 2009. Welke opgaven liggen er?
Het voorliggende programma is tot stands gekomen in overleg met vertegenwoordigers van de private partijen. Voorgesteld wordt om in de eerste periode prioriteiten te leggen bij drie thema's en enige acties, namelijk:
- Visieontwikkeling;
- Aanpak van de aanloopstraten;
- Promotie;
- En het realiseren van zogenaamde quick wins.
Het op te stellen visiedocument vertrekt vanuit het door de gemeenteraad vastgestelde beleid voor de ontwikkeling van het centrum in de toekomst op het gebied van Economische ontwikkeling in brede zin, bereikbaarheid en parkeren, ontwikkeling van de recreatieve functies en de woonfunctie.
(...)'.
'7. Financiën.
(...)
Werkingsgebied
Het gebied waarin reclamebelasting wordt geheven beperkt zich tot het centrum van Maastricht en Wijck, kortweg het gebied binnen de singels (zie bijgevoegd kaartje) en het station. Dit gebied is gekozen naar analogie van andere werkingsgebieden (bijvoorbeeld uit de horecanota), om zoveel mogelijk dezelfde grenzen aan te houden. Het gebiedsgrootte sluit daarmee in eerste instantie aan op het gebied, waarop de financiële inzet van het centrummanagement zal zijn gericht. Niet uit te sluiten valt dat er in de toekomst overwegingen ontstaan om dit gebied uit te breiden.'.
4.18. Aan het onder 4.17 vermelde raadsstuk ligt een advies ten grondslag van BRO Boxtel ("Beleidsplan Centrummanagement Maastricht 2009-2014"), gedagtekend 14 november 2008, dat in overleg tot stand is gekomen met de gemeente Maastricht en partners in het toenmalige centrummanagement. Aan dit advies ontleent het Hof de volgende passage:
'3.3. Motivering voor de nieuwe afbakening van het werkgebied.
In het bestaande Convenant is de afbakening van het werkgebied vooral gebaseerd op de destijds voorgenomen herinrichting van de openbare ruimte. Het gevolg daarvan is geweest dat de aanloopstraten en randstraten buiten de actieradius van het centrummanagement vielen.
Gezien de ambities die in het voorgaande zijn omschreven ligt het voor de hand om het werkgebied aanzienlijk te verruimen. Het belangrijkste motief daarvoor is dat de aantrekkingskracht van het centrum niet alleen wordt bepaald door A1 en A2 locaties, maar evenzeer door het specialistische, kleinschalige aanbod, dat zich bevindt op B en C locaties. Ook het betrekken van het aanbod in de culturele en de vrije tijdssector bij het CMM pleit voor verruiming.
Het lijkt het meest praktisch om de nieuwe begrenzing van het werkgebied te leggen op de begrenzing van het hele centrum van Maastricht, dwz. de binnenstad en Wijck. In de praktijk komt dit neer op het gehele gebied binnen de singels, zie bijgevoegd kaartje.'
4.19 In de "Toelichting op de Verordening Reclamebelasting Maastricht 2009" is onder meer vermeld:
'Algemene toelichting
(...)
Omdat de invoering van de reclamebelasting wordt gekoppeld aan het oprichten van het centrummanagement dat zich uitsluitend richt op het centrumgebied, is er een rechtvaardigingsgrond voor het beperkte gebied waarbinnen de reclamebelasting wordt geheven. Er bestaat bij een dergelijke geografische afbakening geen strijd met het gelijkheidsbeginsel (zie verder de toelichting bij artikel 2).
(...)
Artikelsgewijze toelichting
(...)
Artikel 2 Gebiedsomschrijving
Alleen binnen het stadscentrum van Maastricht geplaatste of aangebrachte aankondigingen valleen onder de reclamebelasting. Op de bij de verordening gevoegde kaart wordt aangegeven hoever het bereik van de reclamebelasting gaat.
(...)
Als uitgangspunt geldt de centrumafbakening van het horecabeleid. De begrenzing van het horecabeleid geeft een natuurlijke begrenzing van de binnenstad. Daarom ligt het voor de hand om ook bij de reclamebelasting begrenzing van de binnenstad hierbij aan te sluiten.
(...)
Zoals reeds opgemerkt is de invoering van de reclamebelasting in het centrum van Maastricht bedoeld voor voeding van het Centrummanagement. Zoals reeds opgemerkt, is dit een objectieve rechtvaardigingsgrond om slechts in het centrum Maastricht een reclamebelasting te heffen. De met de gelden van de reclamebelasting getroffen voorzieningen en verrichte diensten in het kader van het Centrummanagement zijn in het bijzondere belang van en van bijzonder profijt voor alle belastingplichtigen die onder het bereik van de heffing vallen.'
4.20. Het Hof stelt voorop dat de gemeentelijke autonomie het mogelijk maakt een reclamebelasting slechts in een deel van de gemeente in te voeren, mits daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Bij het bestaan van een dergelijke rechtvaardiging is die beperking niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel; de gemeentelijke autonomie overschrijdt daarmee ook niet de grenzen van de regelgevende bevoegdheid die hem in artikel 227 van de Gemeentewet is toegekend (HR 21 juni 2000, nr. 33 816, LJN AA6253, BNB 2000/272). Van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de beperking tot het afgebakende gebied is sprake indien de gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat op deze wijze degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken (HR 11 november 2011, nr. 10/04446, LJN BR4564, BNB 2012/18).
4.21. Blijkens de onder 4.17, 4.18 en 4.19 vermelde passages strekt het werkingsgebied van het centrummanagement zich uit tot het centrum van Maastricht en Wijck, kortweg het gebied binnen de singels en het station, en daarmee mede tot het pand van belanghebbende. Daarbij is bewust het werkingsgebied van het centrummanagement ten opzichte van de bestaande situatie uitgebreid. Het centrummanagement heeft als taak en doel de opbrengsten van de reclamebelasting, met het oog op het versterken van de economische positie van het centrumgebied van Maastricht ten opzichte van de concurrentie, aan te wenden voor het hele afgebakende gebied. Met inachtneming van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat voor alle ondernemers in het afgebakende gebied profijt kan ontstaan door de opbrengst van de reclamebelasting aan te wenden voor (verdere) professionalisering van het centrummanagement, alsmede door het verrichten van activiteiten en het treffen van voorzieningen door het centrummanagement. Het Hof acht dan ook de keuze voor het afgebakende gebied niet willekeurig of onredelijk en de tot dit gebied beperkte heffing van reclamebelasting aanvaardbaar. Daaraan doet niet af dat voor de korte termijn bepaalde prioriteiten zijn gesteld welke niet direct ten voordele strekken van A-straat en het pand van belanghebbende.
4.22. Naar het oordeel van het Hof betekent het in 4.20 en 4.21 overwogene dat de opbrengst van de reclamebelasting in zijn algemeenheid tot profijt moet kunnen strekken van de ondernemers in het afgebakende gebied en dat het niet gaat om het individuele profijt voor een bepaalde belastingplichtige. Derhalve kan in het midden kan blijven hoe groot dit profijt is en hoe groot het profijt is of zal zijn in de specifieke situatie van belanghebbende.
4.23. Gelet op het vorenoverwogene dient de in geschil zijnde vraag III bevestigend te worden beantwoord.
Slotsom
4.24. Gelet op het hiervoor overwogene is het gelijk aan de Heffingsambtenaar, dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd en dient, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25. Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de gemeente inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26. Nu belanghebbende kosten van hoger beroep heeft moeten maken om eerst bij het Hof te vernemen dat de Rechtbank ten onrechte haar beroep gegrond heeft verklaard, is het Hof van oordeel dat de onjuiste beslissing van de Rechtbank niet voor rekening van belanghebbende behoort te komen. Het Hof acht dan ook termen aanwezig om een tegemoetkoming te verlenen in de kosten van het hoger beroep die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof zal de Heffingsambtenaar veroordelen tot betaling van die tegemoetkoming.
4.27. Het Hof stelt de tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht op 1 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht) is € 437.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het bij de Rechtbank ingediende beroep ongegrond,
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 437,
- wijst de gemeente aan als rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op: 23 maart 2012 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P. Fortuin en V.M. van Daalen-Mannaerts, leden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.