Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-04-2012, BW4231, 11-00638

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-04-2012, BW4231, 11-00638

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 april 2012
Datum publicatie
27 april 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW4231
Zaaknummer
11-00638

Inhoudsindicatie

Hof ’s-Hertogenbosch oordeelt dat de Heffingsambtenaar het gelijkheidbeginsel heeft geschonden, door een garage enkel vanwege de aanwezigheid van een afzonderlijke watermeter aan te merken als een bedrijfsruimte en ter zake daarvan aan belanghebbende een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte op te leggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00638

Uitspraak op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van het waterschap Waterschap Scheldestromen, voorheen Waterschap Zeeuws-Vlaanderen,

gevestigd te Middelburg

hierna: de Heffingsambtenaar

tegen de uitspraak van de Rechtbank Middelburg (hierna: de Rechtbank) van 5 september 2011, nummer AWB 11/2005 in het geding tussen

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

en

de Heffingsambtenaar,

betreffende na te noemen aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is gedagtekend 31 januari 2011 over het jaar 2009 een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte, aanslagbiljetnummer 000000, opgelegd naar een bedrag van € 55, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag vernietigd.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 februari 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Heffingsambtenaar. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Tijdens deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken die bij het Hof zijn geregistreerd onder de procedurenummers 11/00639 en 11/00579.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van de Heffingsambtenaar tijdens het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende is woonachtig aan A-straat 9 te Y (hierna: het woonhuis). Tegelijkertijd met het woonhuis heeft belanghebbende de bij het woonhuis behorende, losstaande, garage gekocht. De garage heeft een afzonderlijk adres: B-straat 1 te Y. Voor de heffing van de onroerendezaakbelasting wordt het woonhuis samen met de garage als één onroerende zaak aangemerkt. Belanghebbende heeft krachtens eigendom het gebruik van het woonhuis en de garage. Het woonhuis wordt als woning voor belanghebbende en zijn echtgenote gebruikt. De garage wordt door hen als zodanig gebruikt.

2.2. In het verleden zijn het woonhuis en de garage gebouwd door Rijkswaterstaat. Het woonhuis met tuin diende als woning voor de havenmeester. De (huidige) garage diende als werkruimte en garage. Het woonhuis en de garage zijn toentertijd uitgerust met een eigen watermeter. Meer dan 25 jaren geleden zijn het woonhuis en de garage in particuliere handen overgegaan en sindsdien als één object meerdere malen verkocht. De watermeters zijn nog steeds in gebruik en met behulp van die meters wordt de hoeveelheid door het waterbedrijf aangevoerde water gemeten.

2.3. Met dagtekening 31 januari 2011 is aan belanghebbende een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd voor de garage, uitgaande van één vervuilingseenheid, naar een bedrag van € 55 (hierna: de aanslag).

2.4 Aan de buren van belanghebbende, die ook over een losstaande garage beschikken, zij het zonder afzonderlijke watermeter, is geen aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte opgelegd.

2.5. In de vergadering van december 2008 heeft de algemene vergadering van het Waterschap Zeeuws-Vlaanderen de "Verordening zuiveringsheffing 2009" (hierna: de Verordening) vastgesteld.

2.6. De Verordening luidt, voor zover hier van belang:

'Begripsbepalingen

Artikel 1

Deze verordening verstaat onder:

(...)

d. afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap;

e. woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te geven;

f. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringstechnisch werk of een riolering.

g. (...)

(...)

Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3

1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap.

2. Aan de heffing worden onderworpen:

a. ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van de ruimte;

b. ter zake van het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die afvoert.

c. (...).

(...)

Grondslag en heffingsmaatstaf

Algemeen

Artikel 6

1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

3. (...)

(...)

Meting, bemonstering en analyse

Artikel 7

1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering, en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met inachtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.

2. (...)

(...)

Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten

Artikel 15

1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte (...) worden afgevoerd gesteld op (...) één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.

2. (...)

(...)

Tarief

Artikel 18

Het tarief bedraagt € 55 per vervuilingseenheid.

(...)

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Considerans

Bevoegdheid algemeen bestuur

Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).'

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is de garage een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte als bedoeld in artikel 1, onderdeel f van de Verordening?

II. Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel door de garage enkel vanwege de aanwezigheid van een afzonderlijke watermeter als bedrijfsruimte aan te merken?

III. Dient de aanslag te worden beschouwd als een navorderingsaanslag, die, wegens de omstandigheid dat sprake zou zijn van een feit waarmee de Heffingsambtenaar bekend was dan wel had kunnen zijn ten tijde van het opleggen van een eerdere aanslag over het jaar 2009, ten onrechte is opgelegd?

Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en de vragen II en III bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, alsmede hetgeen hieraan ter zitting door de Heffingsambtenaar is toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.

4. Gronden

Vooraf

4.1. Het hoger beroep, gedagtekend 26 september 2011, is ingesteld door het dagelijks bestuur van Waterschap Scheldestromen, in de personen van C, secretaris-algemeen directeur en D, dijkgraaf. Bij brief, gedagtekend 3 februari 2012, is door de hiervoor genoemde personen, in hun hoedanigheid van dagelijks bestuur van Waterschap Scheldestromen, gereageerd op een op grond van artikel 8:58 van de Awb door belanghebbende vóór de zitting ingediend nadere stuk.

4.2. Artikel 123, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Waterschapswet luiden:

'Onverminderd het overigens in dit hoofdstuk bepaalde, gelden de bevoegdheden en verplichtingen van de hierna verrnelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelasting genoemde functionarissen, met betrekking tot de waterschapsbelastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:

(...)

b. de inspecteur: de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap.'

Krachtens het aanwijzings- en mandaatbesluit belastingen, vastgesteld door het dagelijks bestuur van Waterschap Scheldestromen op 19 januari 2011, is het hoofd afdeling Belasting & Invordering aangewezen als de ambtenaar belast met de heffing en inning van de waterschapsbelasting (hierna ook: de Heffingsambtenaar).

4.3. Het hoger beroep had derhalve ingesteld moeten worden door de ambtenaar belast met de heffing en inning van de waterschapsbelasting. Het dagelijks bestuur was derhalve niet bevoegd om hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank in te stellen.

4.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Heffingsambtenaar een door het hoofd afdeling Belastingen & Invordering op 16 februari 2012 ondertekende verklaring overgelegd, die, voor zover van belang, als volgt luidt:

'De ambtenaar als bedoeld in artikel 123, lid 3 onder b, van de Waterschapswet, daartoe aangewezen bij besluit van het dagelijks bestuur van waterschap Scheldestromen van 19 januari 2011 met kenmerk 1111111111;

(...)

verklaart hoger beroep in te stellen tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg met de kenmerken AWB 11/2007, 11/2006 en 11/2005;

verklaart dat het dagelijks bestuur voornoemd als het ware namens hem hoger beroep heeft ingesteld bij geschriften van 22 augustus 2011, met kenmerk 2222222222, en van 26 september 2011, met kenmerk 3333333333, en een nadere toelichting heeft gegeven bij brief van 3 februari 2012, met kenmerk 4444444444, betreffende opgemelde zaken.'.

4.5. Het Hof is van oordeel dat de onder 4.4 vermelde verklaring aan het onbevoegd handelen van het dagelijks bestuur, ingevolge de bepaling van artikel 3:69, lid 1, in verbinding met artikel 3:79 van het Burgerlijk Wetboek, het gevolg verschaft alsof het dagelijks bestuur krachtens een volmacht van de Heffingsambtenaar heeft gehandeld. Daaruit volgt dat het hoger beroep uiteindelijk bevoegdelijk is ingesteld.

4.6. In de vergadering van de algemene vergadering van het waterschap van 4 december 2008 is de Verordening vastgesteld. Ingevolge artikel 110 van de Waterschapswet besluit het algemeen bestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van een waterschapsbelasting door het vaststellen van een belastingverordening.

4.7. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, geloofwaardig verklaard dat de algemene vergadering van het waterschap het algemeen bestuur van het waterschap is als bedoeld in artikel 110 van de Waterschapswet.

Ten aanzien van het geschil

Vraag I

4.8. Vooronderstellenderwijs met de Heffingsambtenaar ervan uitgaande, dat de garage moet worden beschouwd als een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Verordening, zal het Hof uit oogpunt van proceseconomie eerst vraag II beantwoorden.

Vraag II

4.9. Zoals vermeld onder 2.6 heeft ingevolge artikel 3 van de Verordening als belastbaar feit voor de onderhavige zuiveringsheffing te gelden het direct of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.

4.10. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat aan belanghebbende de aanslag is opgelegd, omdat door de aanwezigheid van de watermeter in de garage sprake zou zijn van een bedrijfsruimte. Hij heeft erop gewezen dat zich in de garage een watermeter bevindt aan de hand waarvan de hoeveelheid aangevoerd water kan worden bepaald. De aanwezigheid van deze watermeter en een eigen afvoer in de garage leidt, volgens de Heffingsambtenaar, er toe dat ten behoeve van de garage en het woonhuis twee (primitieve) aanslagen dienen te worden opgelegd. Ten aanzien van de buren van belanghebbende, die ook over een losstaande garage beschikken, doch zonder watermeter, heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat aan hen geen aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte is opgelegd, niettegenstaande het feit dat ook zij water verbruiken en afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap, omdat in de gevallen dat er geen watermeter is niet kan worden vastgesteld hoeveel water wordt aangevoerd en derhalve ook niet kan worden bepaald hoeveel water wordt afgevoerd. Tot slot heeft de Heffingsambtenaar verklaard dat de door het waterschap gehanteerde systematiek - waarbij heffing bij losstaande garages met een eigen afvoer enkel plaatsvindt indien de hoeveelheid van het aangevoerde water middels een watermeter kan worden gemeten - niet kan worden afgeleid uit de Verordening.

4.11. Tot de stukken van het geding behoort een foto (bijlage C, gevoegd bij de conclusie van repliek in eerste aanleg) waarop zijn afgebeeld de losstaande garages van belanghebbende en die van drie buren.

4.12. Belanghebbende betoogt dat de aan hem oplegde aanslag een schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt, omdat zijn situatie gelijk is aan die van zijn buren. Naar het Hof begrijpt, betoogt de Heffingsambtenaar dat de aanwezigheid van de watermeter in de garage van belanghebbende een objectieve en redelijke grond vormt om de garage van belanghebbende, in tegenstelling tot de garages van de buren, als een afzonderlijk geheel en dus als een bedrijfsruimte aan te merken.

4.13. Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel dient op de eerste plaats te worden beoordeeld of feitelijk en rechtens sprake is van gelijke gevallen, een en ander met inachtneming van de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften. Ingevolge artikel 3 van de Verordening wordt de zuiveringsheffing geheven ter zake van het afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap. Niet in geschil is dat een dergelijk afvoeren zowel vanuit de garage van belanghebbende geschiedt als vanuit de garages van de buren. Zoals ook de Heffingsambtenaar zelf heeft verklaard (zie het vermelde in 4.10) kan uit de Verordening niet worden afgeleid dat een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte ten aanzien van een garage beperkt is tot de gevallen waarbij zich een watermeter, waarop de hoeveelheid aangevoerd water wordt gemeten, in de garage bevindt. Naar het oordeel van het Hof is de situatie van belanghebbende gelijk aan die van de buren, en aan alle andere gevallen waarbij sprake is van een losstaande garage van waaruit ook water wordt afgevoerd op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap, doch in al welke gevallen een watermeter ontbreekt. Er is derhalve sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat aan belanghebbende een aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimte is opgelegd, terwijl deze achterwege is gebleven bij de buren en bij gevallen die gelijk zijn aan die van de buren.

4.14. Een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geoorloofd indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging voorhanden is. De door de Heffingsambtenaar aangevoerde rechtvaardigingsgrond, namelijk dat bij de aanwezigheid van een watermeter, waarop de hoeveelheid aangevoerd water wordt gemeten, de hoeveelheid afgevoerd water kan worden bepaald faalt, omdat het belastbare feit de afvoer van water betreft. In zowel het geval dat een dergelijke watermeter aanwezig is als het geval waarin niet zo'n watermeter aanwezig is, is de hoeveelheid afgevoerd water in wezen onbekend en vormt de (toevallige) omstandigheid dat een watermeter, waarop de hoeveelheid aangevoerd water wordt gemeten, aanwezig is dan ook geen rechtvaardiging om in het eerste geval wel te heffen en in het tweede geval niet.

4.15. Uit het vorenstaande volgt dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag vernietigd dient te worden, zoals ook de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het gelijk met betrekking tot het antwoord op de vraag II aan de zijde van belanghebbende. Vraag II dient bevestigend te worden beantwoord.

Vraag I en III.

4.16. Gelet op het hiervoor gegeven oordeel, dat de aanslag moet worden vernietigd, komt het Hof aan beantwoording van de vragen I en III niet meer toe.

Slotsom

4.17. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.18. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.

Ten aanzien van de proceskosten

4.19. Hoewel het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

- bepaalt dat van het Waterschap Scheldestromen ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 454.

Aldus gedaan op: 20 april 2012 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P. Fortuin en S. Bosma, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.