Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-05-2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW8924 BW5439, 11-00569

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-05-2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW8924 BW5439, 11-00569

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
3 mei 2012
Datum publicatie
10 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5439
Zaaknummer
11-00569

Inhoudsindicatie

Eigenwoningreserve (EWR), artikel 3.119b Wet IB 2001. Geen belang. Corrupt handelen van ambtenaren.

Belanghebbende verkoopt eind 2007 zijn woning aan zijn moeder voor een bedrag van € 770.000. Op basis van deze verkoop heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 (hierna: de aangifte) een EWR aangegeven van € 652.695. De taxateur van de Inspecteur heeft de woning gewaardeerd op € 415.000, waarde vrij. De Inspecteur heeft de EWR dienovereenkomstig bij beschikking vastgesteld op € 297.695. De woning is gelegen op het tracé van het, in verband met de omlegging van de Zuid-Willemsvaart, nieuw aan te leggen deel van de Zuid-Willemsvaart. Rijkswaterstaat heeft de moeder gedagvaard en onteigening gevorderd van de woning. De Rechtbank heeft ter zake een vergoeding vastgesteld, inclusief vergoeding van kosten, van € 445.650. Het Hof concludeert dat de Rechtbank belanghebbende ter zake van de beschikking EWR terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in bezwaar wegens het ontbreken van belang. Het hoger beroep van belanghebbende wordt niet ontvankelijk verklaard voor zover het betreft de klachten betreffende corrupt handelen van de ambtenaren. Hiervoor dient de strafrechtelijke weg te worden gevolgd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00569

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X1,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

en het incidenteel hoger beroep van

de Inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 juli 2011, nummer AWB 10/4052 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende na te noemen beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft voor het jaar 2007 ten behoeve van belanghebbende op de voet van artikel 3.119b van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) de beschikking eigenwoningreserve (hierna: EWR) vastgesteld op een bedrag van € 297.695 welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

1.3. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 16 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112. Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.

1.6. De zitting heeft plaatsgehad op 30 januari 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.8. Het Hof heeft op 26 maart 2012, derhalve na de zitting, doch vóór de uitspraak van het Hof, van belanghebbende een brief, gedateerd 21 maart 2012, met bijlagen ontvangen. Het Hof heeft daarin geen aanleiding gevonden om over te gaan tot heropening van het onderzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende heeft zijn eigen woning gelegen aan de A-straat te R (hierna: de woning) in december 2007 verkocht en in december daarna bij notariële akte geleverd aan zijn moeder, mevrouw X, voor een bedrag van € 770.000. Op basis van deze verkoop heeft belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 (hierna: de aangifte) een EWR aangegeven van € 652.695. De Inspecteur is afgeweken van de aangifte en heeft de EWR bij beschikking van 23 juni 2010 vastgesteld op € 297.695.

2.2. De woning is gelegen op het tracé van het, in verband met de omlegging van de Zuid-Willemsvaart, nieuw aan te leggen deel van de Zuid-Willemsvaart. Vanwege deze aanleg diende de woning te wijken. Rijkswaterstaat heeft getracht de woning in der minne te verwerven en heeft daartoe in 2007 een bod gedaan op de woning van € 440.000.

Dit bod is gespecificeerd als volgt:

Waarde van de woning met ondergrond € 385.000

Aankoopkosten vervangend object € 32.725

Financieringskosten PM

Aanpassingskosten vervangend object € 10.000

Vergoeding deskundige bijstand PM

Verhuis en wederinrichting kosten € 12.250

€ 54.975

Totaal € 439.975

Afgerond € 440.000

Belanghebbende is niet op dit bod ingegaan.

2.3. Belanghebbende heeft K te L opdracht gegeven de woning te taxeren in verband met voormelde verkoop van de woning. De onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik is per 23 december 2007 getaxeerd op € 770.000.

2.4. Per de toestandsdatum 1 mei 2006 stond belanghebbende in het kadaster geregistreerd als enig eigenaar van de woning. Ten onrechte stond tevens vermeld dat belanghebbende gehuwd was met mevrouw F. Belanghebbende en mevrouw F zijn in 2001 gescheiden; belanghebbende is sindsdien ongehuwd. Uit een kopie van een "kadastraal bericht object" van 14 december 2007 blijkt dat de huwelijkse staat van belanghebbende is aangepast aan de feitelijke situatie.

2.5. Naar aanleiding van de in 2.1 vermelde notariële akte heeft de Inspecteur ten behoeve van de overdrachtsbelasting de taxateur van de Belastingdienst opdracht gegeven het woonhuis te taxeren. Deze taxateur heeft het woonhuis getaxeerd op een vrije verkoopwaarde per 28 december 2007 van € 415.000.

2.6. Gelet op het bod van Rijkswaterstaat van € 385.000 voor de woning en de vermelding van de huwelijkse staat van belanghebbende in het kadaster als voormeld, concludeert belanghebbende dat de waarde van de woning 2 x € 385.000 =

€ 770.000 bedraagt.

2.7. Mevrouw X heeft de aankoop gefinancierd door middel van verrekening van een openstaande vordering op belanghebbende alsmede door middel van een door belanghebbende verstrekte hypothecaire lening van € 653.072.

Bij onderhandse overeenkomst tussen belanghebbende en mevrouw X is de hypothecaire schuld verminderd met € 355.000 (€ 770.000 -/- € 415.000). Mevrouw X heeft ter zake van de woning een woonhuisverzekering afgesloten met een verzekerde waarde van € 467.000.

2.8. Rijkswaterstaat heeft mevrouw X gedagvaard en onteigening van de woning gevorderd. De Rechtbank heeft in oktober 2010 een door Rijkswaterstaat te betalen voorschot inzake de onteigening toegekend van 90% van € 445.650 en beslist dat voor een bedrag van € 44.565 een bankgarantie moet worden gesteld.

2.9. Op 14 augustus 2010 zijn belanghebbende en de moeder overeengekomen dat de koopsom van de woning wordt aangepast voor zover een rechtbank afwijkt van de in de akte van december 2007 vermelde koopprijs.

2.10. Op 1 november 2010 hebben belanghebbende en de moeder onderhands een zogenoemde "Akte van oversluiting van hypotheek" ondertekend onder meer inhoudende dat "partijen het redelijk en billijk vinden het aan X2 (Hof: de moeder) betaalde voorschot inzake onteigening groot € 445.650,-- als volgt te verrekenen met de hypotheek onder aftrek van een deze nieuwe akte van geldlening groot € 355.000,-- a 0 % rente dit alles wegens discutabel stelling door belastingdienst van de betaalde prijs bij de transactie d.d. 28 december 2007.".

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

- inzake het hoger beroep van belanghebbende:

1. Is het bezwaar ontvankelijk?

2. Zo ja, dient de beschikking EWR vastgesteld te worden op een bedrag van € 652.695, zoals belanghebbende stelt, dan wel tot een bedrag van € 297.695, zoals de Inspecteur verdedigt.

- inzake het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur:

3. Heeft de Rechtbank belanghebbende terecht ontvangen in zijn beroep?

4. Heeft de Rechtbank belanghebbende terecht een proceskostenvergoeding toegekend?

Belanghebbende is van mening dat de vragen bevestigend dienen te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben partijen hieraan het volgende toegevoegd:

Belanghebbende

Ik blijf bij mijn standpunt dat ik beschermd wil worden tegen corrupte handelingen van de zijde van de overheid. De verkoop van het huis aan mijn moeder is een zuivere transactie waar overdrachtsbelasting voor is betaald. Ik heb, ter onderbouwing van de verkoopprijs, een taxatierapport laten maken door een taxateur.

De Inspecteur

Desgevraagd door uw Hof persisteer ik bij het incidentele hoger beroep. Ik verwijs naar het gestelde in mijn verweerschrift.

3.3. Belanghebbende concludeert - naar het Hof verstaat - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover het betreft de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht en vaststelling van de EWR op een bedrag van € 652.695. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, niet-ontvankelijk verklaring van belanghebbende in zijn beroep en in zijn hoger beroep.

4. Gronden

Vooraf

Ter zitting heeft belanghebbende een nader stuk, naar het Hof begreep, niet zijnde een pleitnotitie of een toelichting op eerder ingenomen standpunten, ingebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat dit stuk tardief was. Gelet op het tijdstip van het inbrengen van het stuk, de omvang van het stuk, de onbepaalde inhoud van het stuk alsmede de eerdere gelegenheid die belanghebbende heeft gehad nader bewijs te leveren heeft het Hof het stuk als zijnde tardief terzijde gesteld. Het stuk is geretourneerd.

Ten aanzien van de geschilpunten

4.1. De Rechtbank heeft, doende wat de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar had moeten doen, het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat belanghebbende geen processueel belang had bij het bezwaar tegen de beschikking EWR.

4.2. Belanghebbende stelt in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dat hiermede de heffing van overdrachtsbelasting en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de koper wordt ondermijnd. Voorts wordt ten onrechte geen rekening gehouden met een overeengekomen rente van 0%. De Inspecteur wordt verweten corrupt te hebben gehandeld en het oordeel van de Rechtbank gaat - naar het Hof verstaat - in tegen het door Nederland ondertekende Burgerrechtelijk Verdrag inzake Corruptie van 4 november 2009, Trb. 2005,78 (hierna: het Verdrag).

4.3. Het Hof stelt voorop dat indien de uitkomst van de procedure niet ertoe kan leiden dat belanghebbende in een gunstiger positie komt, niet langer sprake is van een geschil met betrekking tot de beschikking EWR van de Inspecteur. De belastingrechter dient in dat geval over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring, behoudens ingeval belanghebbende als gevolg van het bestreden besluit, afgezien van de proceskosten, schade heeft geleden (zie HR 3 december 2010, nr. 09/04397, LJN BO5988, BNB 2011/69).

4.4. De door belanghebbende gestelde belangen liggen buiten de beschikking en leiden derhalve niet tot een andersluidend oordeel. Voor zover dit belang zich manifesteert bij andere belastingaanslagen of voor bezwaar vatbare beschikkingen, staat het belanghebbende vrij tegen deze aanslagen of beschikkingen op te komen. Het Hof onderschrijft het oordeel zoals vermeld in 2.3 van de uitspraak van de Rechtbank dat bij geen van de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden enig belang bij de onderhavige beschikking is gelegen. Voor zover belanghebbende thans andere, buiten de beschikking gelegen omstandigheden aanvoert, is dit niet anders.

4.5. Gelet op de tekst van artikel 3:119a van de Wet regardeert een ter financiering van de koopsom van de woning door belanghebbende aan de moeder verstrekte hypothecaire lening niet de bepaling van de EWR van belanghebbende. De in dit verband kennelijk tot stand gekomen rente van 0% is bij de beoordeling van de in geschil zijnde vraag niet relevant.

4.6. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur zich schuldig heeft gemaakt aan corruptie en heeft daartoe meer in het bijzonder verwezen naar het Burgerrechtelijk Verdrag inzake Corruptie van 4 november 2009. Het Hof overweegt daartoe als volgt.

4.7. Het Hof stelt voorop dat de beschikking niet rechtstreeks kan worden getoetst aan het Verdrag. In artikel 1 van het Verdrag is bepaald dat Nederland als partij bij het Verdrag gehouden is in haar interne recht er in te voorzien dat personen die schade hebben geleden als gevolg van corrupte handelingen over doeltreffende rechtsmiddelen beschikken, teneinde hen in staat te stellen hun rechten en belangen te doen gelden, met inbegrip van de mogelijkheid vergoeding te verkrijgen voor geleden schade. De wetgever heeft het in het artikel 2 van het Verdrag omschreven begrip corruptie, voor zover het door ambtenaren gepleegde ambtsmisdrijven betreft, strafbaar gesteld in de artikelen vervat in titel XXVIII van het Wetboek van strafrecht. Een eventuele klacht van belanghebbende betreffende corrupte handelingen van enige ambtenaar van enig bestuursorgaan dient derhalve de strafrechtelijke weg te volgen. Nu omtrent enige belemmering een strafklacht in te dienen niets is gesteld of gebleken, acht het Hof zich onbevoegd kennis te nemen van de klachten van belanghebbende inzake vermeend corrupt handelen van (ambtenaren van) bestuursorganen, waaronder de Inspecteur. Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van het door belanghebbende gestelde vermeend corrupt handelen van (leden van) de Rechtbank.

4.8. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur met het geven van de beschikking dan wel met het doen van uitspraak op bezwaar heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, dan heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, dit strijdig handelen op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.

4.9. Hetgeen het Hof hiervoor in 4.3 heeft overwogen, leidt tot de conclusie dat het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur eveneens faalt. Ingeval van het ontbreken van enig belang bij het bezwaar dient de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De Rechtbank heeft de Inspecteur derhalve terecht veroordeeld in een tegemoetkoming in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Slotsom

4.10. De slotsom is dat het Hof zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van grieven betreffende corrupt handelen, dat het hoger beroep van belanghebbende voor het overige ongegrond is dat ook het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11 Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Nu het door de Inspecteur ingestelde incidenteel hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.13. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van € 6.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart zich onbevoegd voor zover het betreft de klacht inzake corrupt handelen,

- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond,

- verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond,

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 6.

Aldus gedaan op 3 mei 2012 door J.W.J. Huige, voorzitter, T.A. Gladpootjes en H.M.N. Schonis, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van , mede gelet op het bepaalde in Besluit proceskosten bestuursrecht,beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.