Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-08-2012, BX4435, 11-00740

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-08-2012, BX4435, 11-00740

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 augustus 2012
Datum publicatie
13 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BX4435
Formele relaties
Zaaknummer
11-00740
Relevante informatie
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 56

Inhoudsindicatie

Een naar Zwitsers recht opgerichte stichting, die een pensioenfonds beheert, is gevestigd in Zwitserland en heeft in Nederland geen vaste inrichting. Belanghebbende heeft als aandeel- of certificaathoudster portfoliodividenden ontvangen van in Nederland gevestigde beursgenoteerde vennootschappen. Bij de uitkering van die dividenden is Nederlandse dividendbelasting ingehouden naar een tarief van 25 percent van het uitgekeerde dividend. Op grond van het verdrag heeft zij reeds 10% teruggekregen. Belanghebbende vraagt op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting de resterende 15% terug. Het Hof oordeelt, dat belanghebbende recht heeft op deze teruggaaf. De Inspecteur heeft niet betwist dat naar nationaal recht belanghebbende voldoet aan alle voorwaarden voor teruggaaf. Hieraan doet niet af hetgeen de Inspecteur heeft betoogd met betrekking tot jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg inzake kapitaalverkeer met derde landen, waaronder het arrest van HvJ EU van 28 oktober 2010, C-72/09, Rimbaud, omdat Europees recht geen afbreuk kan doen aan een recht op teruggaaf dat rechtstreeks voortvloeit uit nationaal recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00740

Uitspraak op het hoger beroep van

X,

gevestigd te Y (Zwitserland), met gekozen domicilie te Z,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 oktober 2011, nummer AWB 10/894, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna (evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Limburg van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is) aan te duiden als:

de Inspecteur,

betreffende na te noemen verzoek om teruggaaf van ingehouden dividendbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Als bijlage bij de brief van 10 december 2008 heeft belanghebbende een aangifte ingediend als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: de Wet DB) waarbij teruggaaf is verzocht van in het kalenderjaar 2005 ten laste van belanghebbende ingehouden dividendbelasting tot een bedrag van € 314.786. Bij beschikking met dagtekening 15 februari 2010 en kenmerk DIV. 6003b (hierna: de beschikking) heeft de Inspecteur het verzoek niet-ontvankelijk verklaard en (ambtshalve) besloten geen teruggaaf te verlenen.

1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 25 februari 2010 bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht in te stemmen met prorogatie.

1.3. Bij brief van 2 maart 2010 heeft de Inspecteur ingestemd met prorogatie en het bezwaarschrift, met een zevental bijlagen, doorgezonden naar de Rechtbank, welke het als beroepschrift heeft aangemerkt. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. Bij vorenvermelde uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft vervolgens schriftelijk gedupliceerd.

1.6. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de Inspecteur.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 juni 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.8. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan belanghebbende, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.9. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.10. Het Hof heeft aan het slot van de zitting het onderzoek gesloten.

1.11. Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende is een naar Zwitsers recht opgerichte stichting die een pensioenfonds beheert. Zij is gevestigd in Zwitserland en heeft in Nederland geen vaste inrichting.

2.2. Blijkens een uittreksel van november 2008 uit het Handelsregister van het Kanton Y in Zwitserland heeft belanghebbende ten doel:

"Berufliche Vorsorge für die Arbeitnehmer der Schweizerischen Rückversicherung-Gesellschaft und ihrer Tochtergesellscahften sowie für deren Angehörige und Hinterlassene gegen die wirtschaflichen Folgen von Alkter, Tod, Invalidität; die Stiftung kann über die gesetzlichen Mindestleistungen hinaus weitergehende Vorsorge betreiben, einschliesslich Leistungen bei unverschuldeter Notlage, wie bei Krankheit, Unfall, Invalidität oder Arbeidslosigkeit.".

2.3. In het kalenderjaar 2005 heeft belanghebbende als aandeel- of certificaathoudster portfoliodividenden ontvangen van in Nederland gevestigde beursgenoteerde vennootschappen. Bij de uitkering van die dividenden is Nederlandse dividendbelasting ingehouden naar een tarief van 25 percent van het uitgekeerde dividend.

2.4. Belanghebbende heeft van het bedrag van de 25 percent geheven dividendbelasting 10 percent-punten teruggevraagd en teruggekregen (artikel 9, tweede lid, onderdeel a, sub (ii) van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen, zoals dit verdrag is gewijzigd en aangevuld bij Overeenkomst van 22 juni 1966).

2.5. Belanghebbende heeft op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB een verzoek gedaan tot teruggaaf van de resterende dividendbelasting, te weten € 314.786.

2.6. In een verklaring van de fiscale autoriteiten in Y van 5 februari 2001 staat, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:

"(...) we hereby confirm that

on the basis of the letter dated 22 January 2001 from the Office of the Municipalities and Occupational Pension Plans of the Canton of Y, which states that the objections regarding fiscal aspects of the Regulations (X) of 10 June 1999 (relating to free choice of contribution rate, deferred payment on retirement) have been duly addressed in the revised regulations of 15 September / 30 October 2000,

the tax exemption granted by the decrees of the Directorate of Finance on 29 September 1972 (AFD 72/10 457) and 7 April 1986 (AFD 86/10 208) remains valid in its current form, subject tot future review.

(...)".

2.7. Belanghebbende is, gelet op de onder 2.6 vermelde verklaring, subjectief vrijgesteld van de heffing van (Zwitserse) winstbelasting. Voor belanghebbende bestaat aldus geen mogelijkheid de in Nederland ingehouden dividendbelasting te verrekenen met Zwitserse belasting over de winst.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Nadat belanghebbende ter zitting haar verzoek om rentevergoeding heeft ingetrokken, is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de resterende ingehouden dividendbelasting ten bedrage van € 314.786.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep en teruggaaf van de resterende ingehouden dividendbelasting ten bedrage van € 314.786. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.1. De Inspecteur heeft bij de beschikking het verzoek om teruggaaf van dividendbelasting niet-ontvankelijk verklaard en besloten geen teruggaaf te verlenen. Tussen partijen staat vast, en het Hof acht dit juist, dat het verzoek wél ontvankelijk is. Reeds hierom is de beschikking onjuist en is het bij de Rechtbank ingediende beroep gegrond.

Ten aanzien van het geschil

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de teruggaaf niet in de weg staat dat belanghebbende niet in Nederland, maar in Zwitserland is gevestigd, gelet op artikel 56 EG-Verdrag (thans: artikel 63 VWEU) inzake vrij verkeer van kapitaal met derde landen. Het Hof acht dit standpunt juist.

4.3. Belanghebbende heeft uitdrukkelijk, herhaaldelijk en gemotiveerd gesteld dat zij uiteindelijk gerechtigde is tot de litigieuze dividenden in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB.

4.4. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep (blz. 3) dienaangaande het volgende gesteld:

"Ondergetekende staat blanco tegenover de door belanghebbende verstrekte gegevens; hij kent niet de juistheid of onjuistheid van de door belanghebbende aan de hand van de dividendnota's en haar hoedanigheid gestelde uiteindelijke dividendgerechtigdheid".

4.5. Naar aanleiding daarvan door het Hof ter zitting gestelde vragen heeft de Inspecteur geantwoord dat hij ten aanzien van de vraag of belanghebbende uiteindelijk gerechtigde is geen standpunt behoeft in te nemen omdat bij de Zwitserse autoriteiten toch geen inlichtingen kunnen worden ingewonnen en hij derhalve de juistheid van belanghebbendes stelling inzake de uiteindelijk gerechtigdheid toch niet kan verifiëren.

4.6. Gelet hierop is belanghebbendes stelling dat zij de uiteindelijk gerechtigde tot de litigieuze dividenden is, onbetwist gebleven, zodat de juistheid van deze stelling ten processe vaststaat.

4.7. Alsdan is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan alle voor de teruggaaf gestelde eisen, zodat deze teruggaaf dient te worden verleend.

4.8. Hieraan doet niet af hetgeen de Inspecteur heeft betoogd met betrekking tot jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) inzake kapitaalverkeer met derde landen, waaronder het arrest van HvJ EU van 28 oktober 2010, C-72/09, Rimbaud, omdat Europees recht geen afbreuk kan doen aan een recht op teruggaaf dat rechtstreeks voortvloeit uit nationaal recht.

4.9. Gelet op hetgeen onder 4.6 is overwogen, is niet voldaan aan de voorwaarden van het voorwaardelijk bewijsaanbod van belanghebbende als bedoeld in haar nader stuk van 25 mei 2012, zodat het Hof aan dit bewijsaanbod voorbij kan gaan.

Slotsom

4.10. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. In deze zaak is echter zowel in beroep bij de Rechtbank als in hoger beroep bij het Hof geen griffierecht geheven.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.13. Daarbij wordt uitgegaan van drie samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de zaken van belanghebbende, bij het Hof bekend onder de kenmerken 11/00740, 11/00741 en 11/00742.

4.14. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.092,50 voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, en op 2,5 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.092,50 voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, derhalve in totaal op € 2.185.

4.15. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

4.16. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 2.185 : 3 =) € 728,34.

5. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- wijzigt de beschikking in dier voege dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring vervalt en dat aan belanghebbende een teruggaaf dividendbelasting wordt verleend ten bedrage van € 314.786;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 728,34, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 2 augustus 2012 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.