Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2012, BX7877, 12-00035

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2012, BX7877, 12-00035

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 september 2012
Datum publicatie
20 september 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BX7877
Zaaknummer
12-00035

Inhoudsindicatie

Belanghebbende en zijn echtgenote hebben tot 2007 een eigen woning in A. Op deze woning rusten 4 hypothecaire leningen a tot en met d. Over de aftrekbaarheid van de rente op deze leningen als aftrekbare rente ter zake van de eigen woning is vele malen een fiscale procedure gevoerd. Telkenmale is daarbij beslist dat de rente op de leningen c en d geen aftrekbare rente ter zake van de eigen woning vormen. In 2007 verkopen belanghebbende en zijn echtgenote de eigen woning A en kopen een nieuwe eigen woning in B. De hypothecaire leningen op deze eigen woning komen overeen met het bedrag van de hiervoor genoemde leningen. In hun aangiften IB/PH 2007 en IB/PH 2008 voeren belanghebbende en zijn echtgenote het volledige bedrag van de rente als aftrekbare rente ter zake van de eigen woning op. Voor het jaar 2007 wordt deze aftrek geaccepteerd, voor het jaar 2008 niet. Het Hof acht geloofwaardig dat de aangifte IB/PH 2007 geautomatiseerd is afgehandeld. Belanghebbende kan zich – mede gelet op de voorgeschiedenis - niet beroepen op het vertrouwensbeginsel. Ook heeft de Inspecteur geen bewust standpunt inzake de aftrek ingenomen. Het Hof volgt de berekening van de Inspecteur betreffende de renteaftrek.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00035

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 december 2011, nummer AWB 11/2724, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Limburg,

hierna: de Inspecteur

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.790 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de aanslag heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking een bedrag van € 214 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij, in één geschrift vervatte, uitspraken de aanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 juni 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote bewoonden tot eind 2006 een eigen woning in A. Vanaf eind 2006 bewonen zij een eigen woning in Y, die gekocht is voor een bedrag van € 423.472 (inclusief kosten). Begin 2007 is de woning in A verkocht voor een bedrag van € 450.000.

2.2. Op de woning in A rustten de volgende vier rentedragende (hypothecaire) leningen:

Lening nr. rekeningnummer jaar hoofdsom

1 0000.000.000 vóór 1996 ƒ 374.000

2 0000.000.111 vóór 1996 ƒ 100.000

3 0000.111.111 1998/1999 ƒ 138.000

4 0000.222.222 2001 ƒ 262.000

Totaal ƒ 874.000 (€ 396.604).

2.3. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft belanghebbende een eigenwoningschuld vermeld van € 398.130. De Inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 conform de aangifte vastgesteld.

2.4. Ook in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 heeft belanghebbende een eigenwoningschuld vermeld van € 398.130. Voorts heeft belanghebbende ter zake van deze schuld een bedrag van € 21.101 aan betaalde rente in aftrek gebracht op het eigenwoningforfait van € 2.079. Van het saldo van € 19.022 negatief is een bedrag van € 11.915 negatief aan belanghebbende toegerekend en een bedrag van € 7.107 negatief aan zijn echtgenote.

2.5. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de eigenwoningschuld vastgesteld op een bedrag van € 215.092 en de daarmee corresponderende rente op € 11.400. Van het gecorrigeerde bedrag van € 9.701 heeft de Inspecteur een bedrag van € 3.687 aan de echtgenote van belanghebbende toegerekend. Vervolgens heeft de Inspecteur het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2008 van € 28.616 verhoogd met € 6.014 en € 160 (correctie persoonsgebonden aftrek) en nader vastgesteld op € 34.790.

2.6. Over de jaren 2006 tot en met 2008 is geen beschikking eigenwoningreserve vastgesteld.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de belastbare inkomsten uit eigen woning voor het jaar 2008 op grond van het vertrouwensbeginsel op € 11.915 negatief gesteld dienen te worden?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

- Ik bestrijd nog steeds dat de lening met de nummer 3 is aangegaan ter financiering van de distributiewerkzaamheden van B BV.

- De leningen met de nummers 1 en 2 zijn in verband met de aanschaf van de woning te Y overgesloten. De lening met nummer 3 is gebruikt om de vanwege die oversluiting verschuldigde boeterente en afsluitprovisie te betalen, alsmede voor kosten van verbetering van de woning. Het gaat onder andere om € 10.000 aan schilderkosten. Verder heb ik een deel van deze lening gebruikt voor de aankoop van een auto.

- Inmiddels ben ik met de werkzaamheden voor B BV gestopt. Dit is helemaal afgewikkeld.

De Inspecteur:

- Destijds hebben wij ons over het gepleegde onderhoud aan de woning uitgelaten. Het waren over het algemeen zeer kleine bedragen waarmee niet aangetoond kon worden dat onderhoud was gepleegd.

- Omdat de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2007 administratief is afgedaan, heb ik de eigenwoningreserve niet beoordeeld. Normaliter geef ik daar ook geen beschikking voor af.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur en tot vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning primair tot een bedrag van € 28.616 en subsidiair tot een bedrag gebaseerd op een eigenwoningschuld van € 277.714.

Belanghebbende heeft bij zijn subsidiaire standpunt geen nadere berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning overgelegd. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Feitelijk is in geschil de omvang van de eigenwoningschuld voor de eigen woning in Y voor het jaar 2008. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de eigenwoningschuld op grond van het vertrouwensbeginsel € 398.130 bedraagt. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de eigenwoningschuld € 277.714 bedraagt. Dit bedrag komt overeen met de som van de in 2.2 genoemde leningen 1 tot en met 3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de eigenwoningschuld € 215.092 bedraagt.

4.2. Voor het jaar 2007 heeft belanghebbende voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.244. Bij het onderdeel "Eigen woning" van de aangifte heeft belanghebbende voor de eigen woning in Y een eigenwoningschuld per 31 december 2007 vermeld van € 398.130. De aangifte is, naar de Inspecteur stelt, geautomatiseerd afgehandeld en een inhoudelijke toetsing heeft niet plaatsgevonden. De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het 2007 is met dagtekening 11 juni 2010 conform de aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.244. Belanghebbende stelt dat hij niet kan verifiëren of deze aangifte geautomatiseerd is afgehandeld, maar wat daarvan zij, gelet op de fiscale procedures die belanghebbende en/of zijn echtgenote over de jaren 2000 tot en met 2006 heeft gevoerd of voert over de aftrek van de op de in 2.2 genoemde leningen betaalde rente als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in A, mag er vanuit worden gegaan dat de Inspecteur de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 zorgvuldig heeft vastgesteld en bewust het standpunt heeft ingenomen dat de eigenwoningschuld per 31 december 2007 € 398.130 bedraagt. Het vertrouwensbeginsel brengt dan mee dat de eigenwoningschuld per 31 december 2008 ook op € 398.130 gesteld dient te worden.

4.3. Het Hof acht de stelling van de Inspecteur dat belanghebbendes aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 (hierna: de aangifte 2007) geautomatiseerd is afgehandeld en niet inhoudelijk is getoetst geloofwaardig. Van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur omtrent de eigenwoningschuld voor de eigen woning in Y per 31 december 2007 is derhalve niet gebleken. Voorts is het Hof van oordeel dat, zo belanghebbende aan de omstandigheid dat de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 conform de aangifte 2007 is vastgesteld al vertrouwen zou hebben mogen ontlenen dat de Inspecteur zich bewust op het standpunt heeft gesteld dat de eigenwoningschuld voor de eigen woning in Y per 31 december 2007

€ 398.310 bedraagt, dit vertrouwen niet gerechtvaardigd is (zie onder andere het arrest Hoge Raad 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119). Voor de bepaling van deze schuld is, gelet op artikel 3.119a, lid 1 en lid 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), mede van belang de eigenwoningschuld voor de in 2007 verkochte eigen woning in A. In zijn aangifte 2007 heeft belanghebbende die eigenwoningschuld gesteld op € 406.346. Deze schuld bestaat uit de in 2.2 genoemde leningen en een bedrag van € 9.742 dat belanghebbende niet heeft gespecificeerd. Op het moment van het bekend worden van de onderhavige aanslag wist belanghebbende, althans behoorde hij te weten, dat de Inspecteur van oordeel is dat de bedragen van de in 2.2 genoemde leningen 3 en 4 niet tot de eigenwoningschuld voor de woning in A behoren. Over de aftrekbaarheid van de op die leningen betaalde rente als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning verschillen belanghebbende en/of zijn echtgenote immers al vanaf het jaar 2001 met de Inspecteur (waaronder tevens is te begrijpen zijn ambtsgenoot die voorheen jegens belanghebbende en zijn echtgenote bevoegd was) van mening. Dit geldt te meer omdat op het moment van het bekend worden van de onderhavige aanslag vanwege lopende procedures nog niet alle aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2006 van belanghebbende en/of zijn echtgenote onherroepelijk vaststonden, doet hieraan niet af. Van een gerechtvaardigd vertrouwen is onder deze omstandigheden geen sprake. Het Hof verwerpt de primaire stelling van belanghebbende.

4.4. In dit kader heeft belanghebbende voorts gesteld dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van het in 4.3 genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, zodat hij de op dit arrest gebaseerde overwegingen van de Inspecteur niet heeft kunnen weerspreken. Het Hof begrijpt deze grief aldus dat belanghebbende zich in zijn procesbelang benadeeld acht. Uit de gedingstukken blijkt dat de Inspecteur een kopie van dit arrest als bijlage heeft gevoegd bij zijn verweerschrift in beroep en dat de griffier van de Rechtbank belanghebbende bij brief van 19 oktober 2011 een afschrift van dit verweerschrift heeft doen toekomen. Derhalve heeft belanghebbende kennis kunnen nemen van dit arrest. Van benadeling van belanghebbende in zijn procesbelang is naar het oordeel van het Hof geen sprake.

4.5. Subsidiair stelt belanghebbende dat de eigenwoningschuld voor de eigen woning in Y per 31 december 2008 gelijk is aan de som van de in 2.2 genoemde leningen 1 tot en met 3 (€ 277.714). Daartoe heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat hij en zijn echtgenote in verband met de aankoop van de eigen woning in Y de leningen 1 en 2 hebben overgesloten en dat zij lening 3 hebben gebruikt ter financiering van de boeterente en afsluitprovisie die zij in verband met deze oversluiting verschuldigd waren. Los van de omstandigheid dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat lening 3 ook is gebruikt ter financiering van de aankoop van een auto en het voor dat doel gebruikte deel van lening 3, welk deel belanghebbende niet heeft gespecificeerd, derhalve niet tot de eigenwoningschuld behoort, gaat belanghebbende in zijn subsidiaire stelling voorbij aan de omstandigheid dat volgens artikel 3.119a, lid 1, van de Wet IB 2001 de omvang van de eigenwoningschuld mede afhankelijk is van de eigenwoningreserve die bij de verkoop van de eigen woning in A is gevormd.

4.6. De eigenwoningreserve is volgens artikel 3.119a, lid 4, van de Wet IB 2001 gelijk aan het bedrag van het vervreemdingssaldo van de eigen woning in A, dat is de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding van die woning, verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding en verminderd met de eigenwoningschuld voor die woning. De Inspecteur heeft de tegenprestatie bij de vervreemding gesteld op € 450.000. Vervolgens heeft de Inspecteur geen rekening gehouden met de door belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 vermelde kosten van € 1.402 ter zake van de vervreemding. Nu de Inspecteur deze kosten niet, althans onvoldoende heeft bestreden, zal het Hof hiermee rekening houden. De eigenwoningschuld voor de eigen woning in A bedraagt volgens de Inspecteur € 215.092, welk bedrag gelijk is aan de som van de in 2.2 genoemde leningen 1 en 2. Belanghebbende heeft in de aangifte 2007 een eigenwoningschuld vermeld van € 406.346. Uit deze schuld dienen in ieder geval de in 2.2 genoemde leningen 3 en 4 geëlimineerd te worden. Het Hof verwijst hiervoor kortheidshalve naar de fiscale procedures die belanghebbende en/of zijn echtgenote over de jaren 2001 tot en met 2006 hebben gevoerd over de aftrekbaarheid van de op de in 2.2 genoemde leningen 1 tot en met 4 betaalde rente als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning en in het bijzonder naar de uitspraken van het Hof van 29 juni 2012, nummers 11/00594 en 11/00595, met betrekking tot het jaar 2006. Hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het verschil tussen het bedrag van € 406.346 en de som van de in 2.2 genoemde leningen 1 tot en met 4, te weten € 9.742, heeft belanghebbende weliswaar niet gespecificeerd, doch de Inspecteur heeft dit bedrag niet, althans onvoldoende, weersproken, zodat het Hof hiermee rekening zal houden. Een en ander leidt ertoe dat het Hof de met de verkoop van de eigen woning in A gevormde eigenwoningreserve vaststelt op € 450.000 -/- € 1.402 -/- € 224.834 = € 223.764.

4.7. Volgens artikel 3.119a, lid 1 juncto lid 8, van de wet IB 2001 is de eigenwoningschuld per 31 december 2007 van de eigen woning in Y gelijk aan het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning, doch ten hoogste het bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning, verminderd met het bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan het moment waarop de woning als een eigen woning is aangemerkt. Niet in geschil is dat belanghebbende en zijn echtgenote de eigen woning in Y hebben verworven voor een bedrag van in totaal € 423.472. De maximaal toelaatbare eigenwoningschuld per 31 december 2007 zou dan € 423.472 -/- € 223.764 = € 199.708 hebben bedragen. De Inspecteur heeft deze eigenwoningschuld echter gesteld op € 215.092, zodat het Hof van dat bedrag uit zal gaan. Daarbij neemt het Hof tevens in aanmerking dat belanghebbende weliswaar niet duidelijk heeft gemaakt tot welk bedrag hij en zijn echtgenote schulden zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning in Y, doch dat niet in geschil is dat dit bedrag niet minder bedraagt dan € 215.092. Ten slotte heeft belanghebbende niet gesteld dat hij en zijn echtgenote in 2008 schulden heeft gemaakt die tot een hoger bedrag aan eigenwoningschuld per 31 december 2008 zouden leiden dan het bedrag van € 215.092. Het Hof verwerpt de subsidiaire stelling van belanghebbende.

4.8. De Inspecteur heeft de aftrekbare rente met betrekking tot de eigen woning in Y voor het jaar 2008 gesteld op € 11.400, hetgeen tot een correctie leidt van € 6.014 op de door belanghebbende aangegeven belastbare inkomsten uit eigen woning van € 11.915 negatief. Deze correctie als zodanig heeft belanghebbende niet betwist.

4.9. Ten slotte heeft belanghebbende het Hof verzocht over de onderhavige zaak prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dan wel de zaak voor te leggen aan het Europese Hof van de Rechten van de Mens. Het Hof wijst dit verzoek af. In de onderhavige zaak is geen regelgeving in het geding die noodzaakt tot het stellen van prejudiciële vragen en voorts is het Hof niet bevoegd om de zaak voor te leggen aan het Europese Hof van de Rechten van de Mens.

4.10. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur en is het hoger beroep ongegrond.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond, en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 14 september 2012 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, M. van Dun en A.L. Mertens, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik , griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.