Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-07-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3036, 12-00340
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-07-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3036, 12-00340
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 juli 2013
- Datum publicatie
- 2 september 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:3036
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:199, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12-00340
Inhoudsindicatie
Geen recht op verhoging van gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Inspecteur heeft niet in strijd met de in artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde normen van zorgvuldigheid en evenredigheid die bestuursorganen bij de voorbereiding en de totstandkoming van besluiten in acht moeten nemen, gehandeld. De rechtbank oordeelt het beroep terecht ongegrond.
De, ten overvloede gegeven, opvatting van de rechtbank dat haar de bevoegdheid toekomt te oordelen dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard in de zin van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is onjuist.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00340
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 mei 2012, nummer AWB 11/5412, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant/kantoor [A],
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te melden aanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft met dagtekening 15 januari 2007 voor het jaar 2007 een voorlopige teruggave ontvangen ten bedrage van € 2.043. Met dagtekening 17 december 2010 is aan haar een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij evengenoemd bedrag geheel is teruggenomen. Gelijktijdig is haar bij beschikking heffingsrente ten bedrage van € 278 in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd; de Inspecteur heeft laten weten dat het schrijven van belanghebbende hem geen aanleiding geeft tot een nadere reactie en dat hij derhalve geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot het indienen van een conclusie van dupliek.
De zitting heeft plaatsgehad op 20 februari 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C]. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
Het Hof heeft in deze zaak op 6 maart 2013 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 20 maart 2013 aan partijen verzonden.
Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 3 mei 2013 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende, geboren in 1950, is gehuwd met de heer [B] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar geen inkomen genoten.
De echtgenoot was tot en met 31 december 2006 in dienstbetrekking werkzaam bij [D] te [E]. Op 6 juli 2006 hebben de echtgenoot en [D] ter beëindiging van een tussen hen gerezen arbeidsconflict een vaststellingsovereenkomst ex titel 7:15 BW gesloten. In deze overeenkomst is voor zover hier van belang bepaald:
1. [D] trekt het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met dhr. [B] zoals op 19 mei 2006 ingediend bij de Kantonrechter te [E] in en geeft hiervan uiterlijk op woensdag 6 juli 2006 bericht aan bedoelde Kantonrechter.
2. Ingaande 1 januari 2007 maakt dhr. [B] gebruik van zijn FPU-recht door middel van ontslagname mede gelet op de FPU-bevorderende maatregel van 3 mei 2005 zoals die destijds éénmalig is aangeboden aan de personeelsleden van [D] te [E].
3. Aldus voortvloeiend uit de onderhavige overeenkomst is gelet op artikel H-50 sub a van de CAO-BVE, de arbeidsovereenkomst van dhr. [B] met [D] met ingang van 1 januari 2007 beëindigd.
4. De heer [B] verzorgt vóór 1 oktober 2006, zonodig in overleg met c.q. geadviseerd door de afdeling P&O van [D] op de gebruikelijke wijze de FPU-aanvrage bij het ABP.
(…)
9. De heer [B] trekt zijn beroepen tegen de schorsingen in.
De echtgenoot heeft bij inleidende dagvaarding van 10 oktober 2007 [D] in rechte betrokken en bij de Kantonrechter onder meer vernietiging van de vaststellingsovereenkomst gevorderd op grond van wilsgebreken en misbruik van omstandigheden en veroordeling van [D] om aan hem met ingang van 1 januari 2007 het gebruikelijke loon te betalen totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Bij vonnis van 11 maart 2009 heeft de Kantonrechter de vorderingen van de echtgenoot afgewezen
Bij arrest van 1 maart 2011 heeft de achtste kamer van de civiele sector van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat er geen grond is voor vernietiging of wijziging van de vaststellingsovereenkomst.
Het gevolg van de civiele procedure is geweest dat de echtgenoot van 1 januari 2007 tot juni 2011 geen inkomen heeft genoten, nu - na het arrest van het Gerechtshof - in juni 2011 het FPU over de periode 1 januari 2007 tot en met mei 2011 in één bedrag is uitbetaald.
Bij aanslag van 15 januari 2007 heeft belanghebbende over het onderhavige jaar een voorlopige teruggave ontvangen ten bedrage van € 2.043, welke teruggaaf bestaat uit de algemene heffingskorting. Bij de thans in geschil zijnde aanslag is deze heffingskorting geheel teruggenomen.
De gecombineerde inkomensheffing van de echtgenoot over het jaar 2007 is nihil, hetgeen verband hield met het in 2.2 bedoelde arbeidsgeschil. De aan de echtgenoot opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 staat onherroepelijk vast.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I Heeft belanghebbende recht op de verhoging van de gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?
II Dient de aanslag te worden vernietigd nu de Inspecteur bij het voorbereiden en het opleggen ervan in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en van de litigieuze aanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.