Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-08-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3855, 11-00677
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-08-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3855, 11-00677
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 augustus 2013
- Datum publicatie
- 25 september 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:3855
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1531
- Zaaknummer
- 11-00677
Inhoudsindicatie
Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat rentebetalingen op een hypothecaire schuld zien op zijn hoofdverblijf. Derhalve heeft belanghebbende geen recht op een aftrek van (negatieve) inkomsten uit eigen woning. Voorts maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij op de datum van de rangschikking, ingevolge artikel 10.9, lid 2 van de Wet IB 2001, van een landgoed van een vennootschap, waarvan de bezittingen uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoederen en waarvan de werkzaamheden uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van die landgoederen, nog aandeelhouder was van die vennootschap. Derhalve heeft belanghebbende, die ook niet aannemelijk maakt dat ter zake van de bepleite
aftrekpost betalingen zijn gedaan, geen recht op een aftrek in verband met fiscale transparantie van de vennootschap. Verder bepleit belanghebbende tevergeefs een aftrek van vrijwillig betaalde premies AOW omdat de Wet IB 2001 niet voorziet in een aftrek van dergelijke betalingen. Tenslotte maakt belanghebbende niet aannemelijk dat in het jaar waarop de aanslag betrekking heeft premie Anw geheel of gedeeltelijk is betaald of geheel of gedeeltelijk is verrekend, ter beschikking is gesteld dan wel rentedragend is geworden.
Uitspraak
Team Belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00677
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende], domicilie gekozen hebbend op het correspondentieadres [a-straat] 45, [plaats 1],hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 januari 2010, nummer AWB 07/2799, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/[vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.602 (hierna: de aanslag). Bij afzonderlijke beschikking is belanghebbende € 1.971 heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn gedagtekend 28 oktober 2004.
Na bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. De uitspraken zijn gedagtekend 25 mei 2007.
Belanghebbende is bij brief van 4 juli 2007, bij de Rechtbank binnengekomen daags daarna, in beroep gekomen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 39.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 november 2007 het beroep van belanghebbende op grond van overschrijding van de betalingstermijn voor het verschuldigde griffierecht niet-ontvankelijk verklaard, met toepassing van artikel 8:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Belanghebbende heeft tegen die uitspraak een verzetschrift ingediend. Bij uitspraak op verzet van 29 januari 2009 is het verzet gegrond verklaard.
De Rechtbank heeft, na de mondelinge behandeling van het beroep ter zitting van 6 november 2009, bij uitspraak van 12 januari 2010 het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 23 februari 2010 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 110. Dat gerechtshof heeft bij uitspraak van 16 november 2010 (kenmerk 10/00078) de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem heeft belanghebbende op 22 december 2010 beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 14 oktober 2011 (nummer 10/05503) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd, het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest en gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 111.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad een schriftelijke conclusie in te zenden.
Bij brieven van 23 december 2011 van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep na verwijzing, ter zitting van het Hof van 1 februari 2012. Na een door belanghebbende gedaan verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is die behandeling uitgesteld. Partijen zijn hieromtrent bij brieven van 10 januari 2012 geïnformeerd.
10. Bij brieven van 21 februari 2012 van het Hof zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep na verwijzing, ter zitting van het Hof van 28 maart 2012. Na een door belanghebbende gedaan verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is die behandeling uitgesteld. Partijen zijn hieromtrent bij brieven van 6 maart 2012 geïnformeerd.
Bij brieven van 16 juli 2012 van het Hof zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep na verwijzing, ter zitting van het Hof van 23 augustus 2012. Na een door belanghebbende gedaan verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is die behandeling uitgesteld. Partijen zijn hieromtrent bij brieven van 1 augustus 2012 geïnformeerd.
Bij brieven van 3 december 2012 van het Hof zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep na verwijzing, ter zitting van het Hof van 17 januari 2013. Na een door belanghebbende gedaan verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is belanghebbende, na een korte briefwisseling tussen het Hof en belanghebbende, geen verder uitstel verleend. Hieromtrent is belanghebbende bij brief van 20 december 2012 geïnformeerd.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Deze stukken, ingekomen op 7 januari 2013, zijn in kopie verstrekt aan de wederpartij.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep na verwijzing heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 17 januari 2013. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en, namens de Inspecteur, de heer drs. [A], bijgestaan door de heer [B]. Ter deze zitting is tevens behandeld het hoger beroep na verwijzing in de zaak van belanghebbende met hofkenmerk 11/00679.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende heeft de Belastingdienst in 1999 verzocht om toezending van een C-biljet en om een woonplaatsverklaring.
Naar aanleiding daarvan is een onderzoek ingesteld naar de woonplaats van belanghebbende.
Belanghebbende heeft in dat kader informatie verstrekt, waarna de Belastingdienst belanghebbende bij brief van 13 september 1999 heeft bericht [M] als diens woonplaats per 1 januari 1998 te accepteren.
Op 30 oktober 1998 heeft de voormalige echtgenote van belanghebbende, mevrouw [C], met wie belanghebbende op 10 december 1993in het huwelijk trad, het landgoed [D] te [plaats 1] gekocht, gelegen aan de [b-straat] 25 aldaar (hierna: het landgoed). Op 11 maart 1999 heeft zij het landgoed verkocht en geleverd aan [E] B.V. (hierna: [E]). Alle aandelen in [E] zijn tot 13 december 2002 door belanghebbende gehouden. Op deze dag heeft hij de aandelen verkocht en geleverd aan mevrouw [C].
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft het landgoed per 16 december 2002 aangemerkt als een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928.
In het hem op 28 februari 2003 uitgereikte aangiftebiljet inkomstenbelasting/premieheffing voor het jaar 2002 heeft belanghebbende de vraag “Woonde u heel 2002 buiten Nederland?” met ja beantwoord. Het aangiftebiljet vermeldt in de kop als adres van belanghebbende “[c-straat] 155-4 [plaats 3] [M]”. Het door belanghebbende getekende aangiftebiljet is op 3 maart 2003 bij de Inspecteur binnengekomen.
Begin 2002 is een boekenonderzoek gestart bij onder meer de vennootschap [F] B.V., gevestigd te [plaats 1] en opgericht op 7 september 2001. Enig aandeelhouder en bestuurder was de naar Antilliaans recht opgerichte vennootschap [G] N.V.; van die vennootschap was belanghebbende enig aandeelhouder.
Tijdens het onderzoek rezen bij de controlerende ambtenaren sterke twijfels omtrent de woonplaats van belanghebbende. De zaak is vervolgens in handen gegeven van de Belastingdienst/FIOD-ECD (hierna: FIOD).
Het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal van het FIOD-onderzoek, dat is gedagtekend 3 juli 2003 (hierna: het proces-verbaal), bevat onder meer de volgende verklaringen van belanghebbende, alle afgelegd in april 2003:
- Op p. 25 onderaan, over het formulier vrijstelling loonbelasting, dat rond 12 november 1998 is ingevuld: “Het klopt dat ik op 16 december 1997 naar [M] ben vertrokken. Op het moment dat ik dit formulier invulde woonde ik echter al lang weer in Nederland. Ik heb geprobeerd een bepaalde voorstelling van zaken te geven die niet juist was. Dit heb ik eigenlijk vol gehouden tot hedenmiddag.”
- Op p. 26 halverwege: “De opgaaf informatie emigratie belanghebbenden heb ik ingevuld nadat ik al een contract bij de [N-bank] heb getekend. De inhoud is dus ook pure onzin want ik wist al dat ik terug zou komen. Hier heb ik al ten onrechte geprobeerd de buitenlandse belastingplicht te verkrijgen. Het enige doel hiervan was de lage belastingdruk. Mijn eerder gedane verklaring dat ik mij wilde vestigingen op [M] en daar activiteiten wilde ontplooien trek ik bij deze in. Ik heb wel ooit die plannen gehad maar dat lag ver voor die datum.”
- Op p. 37, bovenaan: “Ik ben namelijk niet op [M] woonachtig maar in Nederland aan de [b-straat] 25 te [plaats 1].” en “Toen ik de woonplaatsverklaring kreeg, had ik daar ook recht op omdat ik me op [M] had ingeschreven. Feitelijk had ik daar geen recht op omdat ik bij de [N-bank] in Nederland werkzaam was en in Nederland woonde.”
- Op p. 50, onderaan, en p. 51, bovenaan: “Ik ben schuldig aan het feit dat ik de aangiften inkomstenbelasting over 1998 tot en met 2002 onjuist heb gedaan. Ik ben namelijk niet op [M] woonachtig maar in Nederland aan de [b-straat] 25 te [plaats 1].”
Op p. 51: “Deze aangiften zijn niet juist ingevuld, omdat in deze aangiften als woonplaats steeds [M] is gepresenteerd, terwijl ik in werkelijkheid in Nederland woonde. Verder zijn de aangiften onjuist, omdat mijn inkomsten uit mijn dienstbetrekking bij de [N-bank] ten onrechte niet zijn opgenomen in de aangiften.”
en
“Ook voor het jaar 2002 geldt hetzelfde. Ook deze heb ik opgesteld en ingevuld. Ook deze aangifte is niet juist omdat ik in Nederland woonde en van de [N-bank] loon ontving.”
Mevrouw [C] heeft blijkens het proces-verbaal (bladzijde 37) in april 2003 onder meer verklaard:
“(Verbalisanten: Bent u woonachtig geweest op [c-straat] 155 te [plaats 3], [M], en zo ja, welke periode(s)?)
Ik heb daar even gewoond. Dit is in ieder geval langer dan 3 jaar geleden. Ik heb daar een paar maanden gewoond. (…) Ik heb me toen wel uit moeten laten schrijven dus het zou geregistreerd moeten staan.
(Verbalisanten: Volgens uw aangifte inkomstenbelasting 2001 en daarbij behorende schriftelijke stukken, is uw hoofdverblijf vanaf 1 januari 2001 [c-straat] 155 te [plaats 3], [M]. Wat is hierop uw reactie?)
Dit klopt niet, want het is niet mijn hoofdverblijf. Ik woon hier in Nederland op de [b-straat]. Ik ben wel ongeveer 8 weken per jaar op [M] voor vakantie. [belanghebbende] is er dan ook. (…) [M], om precies te zijn het adres te zijn wat u noemde, is wel het hoofdverblijf van [belanghebbende]. Hij is daar woonachtig. [belanghebbende] is ongeveer 10 weken per jaar op [M]. De overige tijd is hij bij mij.”
Getuige [H] (directeur [N-bank] [plaats 5]) heeft blijkens het proces-verbaal (pagina 29) over belanghebbende ondermeer verklaard:
“De heer [belanghebbende] is in dienst gekomen op 1 maart 1998 bij de [N-bank]. In juni 2001 hebben er een aantal fusies en andere veranderingen plaatsgevonden binnen de [N-bank]-organisatie. Er werken nu 15 banken samen. Dit impliceerde voor de heer [belanghebbende] dat hij vanaf juni 2001 werkzaam was voor 15 banken en dat hij zijn formele zetel heeft in [plaats 6]. [belanghebbende] werkte vóór zijn dienstbetrekking bij de [N-bank] bij het [K], een bedrijf dat adviezen gaf aan bedrijven.”
en
“(Verbalisanten: Volgens de opmerking 15 van de aanstellingsbrief zou [belanghebbende] binnen één jaar na indiensttreding in het werkgebied dan wel in de directe omgeving werkzaam zijn. Vraag: Heeft [belanghebbende] aan dit punt voldaan?)
In de strikte zin niet. Hij is naar [plaats 1] verhuisd. Er is overleg geweest tussen de [N-bank] en [belanghebbende]. [belanghebbende] was altijd keurig op tijd en deed zijn werk naar behoren. Wij vonden toen de verhuizing acceptabel voor ons.”
Getuige [L] (directeur [N-bank] [plaats 6]) heeft blijkens het proces-verbaal (pagina 29) over belanghebbende onder meer verklaard:
“Hij heeft een zesendertigurige werkweek. Zijn standplaats is sinds ruim een jaar geleden [plaats 6]. Zijn werkgebied omvat deze regio.”
Op basis van de uitkomsten van het FIOD-onderzoek is belanghebbende op 25 maart 2004 strafrechtelijk veroordeeld door de rechtbank in Arnhem voor (poging tot) oplichting, valsheid in geschrifte en het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte. De opgelegde straf bedraagt 18 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De veroordeling voor het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte betreft de periode van 14 januari 1998 tot en met 3 maart 2003.
Op grond van het proces-verbaal van de FIOD heeft de Inspecteur geconcludeerd dat de fiscale woonplaats van belanghebbende in de jaren 1998 tot en met 2002 Nederland was en dat hij werkzaam was bij de [N-bank], vestiging [plaats 5], met als werkgebied de Achterhoek. Bij brief van 14 oktober 2004 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat zou worden afgeweken van de door hem voor het jaar 2002 gedane aangifte.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
A: Heeft belanghebbende recht op een aftrek van (negatieve) inkomsten uit eigen woning?
B: Heeft belanghebbende recht op een aftrek in verband met fiscale transparantie van [E]?
C: Heeft belanghebbende recht op een aftrek in verband met vrijwillig betaalde premies AOW/Anw?
D: Is belanghebbende bij de aanslagregeling teveel heffingsrente in rekening gebracht?
Belanghebbende beantwoordt alle vragen bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Niet meer in geschil is dat belanghebbende voor het jaar 2002 als binnenlandse belastingplichtige moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende zijn stelling, dat in het jaar 2002 [M] ([plaats 3]) zijn fiscale woonplaats was, ingetrokken. Ook het door de Inspecteur gecorrigeerde loon van de [N-bank] is niet in geschil.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn hoger beroep toegelicht door middel van het voordragen van zijn pleitnota, alsmede mondeling.
Ter zitting is, in aanvulling op de stukken, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd c.q. benadrukt:
Belanghebbende:
Ik was bij met alle betalingen. Alle stukken zijn in beslag genomen.
De Inspecteur:
Met de door belanghebbende geschetste gang van zaken rondom de brief van 25 juni 1999 ben ik het niet eens. Belanghebbende heeft onjuist gehandeld door aangifte bij de politie te doen.
De Inspecteur van de Belastingdienst [plaats 7] heeft destijds een toezegging gedaan op grond van door belanghebbende verstrekte onjuiste informatie.
Ik betwist de betalingen wel, bijvoorbeeld de gestelde betalingen van € 105.000 inzake het landgoed.
Als er sprake is van transparantie, moeten bronnen aangegeven worden. Er is niet eens een jaarrekening van [E], is die wel opgemaakt?
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en vermindering van de aanslag en de beschikking heffingsrente. Belanghebbend heeft niet cijfermatig geconcludeerd.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.