Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-10-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5080, 13-00265
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-10-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5080, 13-00265
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2013
- Datum publicatie
- 30 oktober 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:5080
- Zaaknummer
- 13-00265
Inhoudsindicatie
BPM. Belanghebbende heeft, nadat hij de eerste aangifte had ingetrokken, een tweede aangifte ingediend. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de tweede aangifte een naheffingsaanslag opgelegd. Het Hof beslist dat de BPM verschuldigd wordt op het moment van de tweede aangifte. Inspecteur maakt handelsinkoopwaarde niet aannemelijk. Geen aanleiding voor vergoeding werkelijke proceskosten.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00265
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en op het incidenteel hoger beroep van
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 januari 2013, nummer AWB 11/4194, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde op aangifte voldane belasting en de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op of omstreeks 22 december 2010 aangifte BPM gedaan van de door hem ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk [BB], type [CC], identificatienummer [nummer] (hierna: de auto). Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 57.735. Met dagtekening 6 januari 2011 heeft de Inspecteur ter zake van de registratie van de auto aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 45.610. Belanghebbende heeft het totaal van beide bedragen op 10 januari 2011 voldaan.
Naar aanleiding van het door belanghebbende bij schrijven van 11 januari 2011, door de Inspecteur ontvangen op 11 januari 2011, tegen de voldoening op aangifte en de naheffingsaanslag in één geschrift gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 4 augustus 2011 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is ter zake van de uitspraken op het bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 152.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, de op aangifte verschuldigde BPM gehandhaafd op een bedrag van € 57.735, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.179 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan deze vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 239. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
Op 22 april 2013 heeft een regiezitting plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch. Op voorspraak van het Hof zijn partijen niet verschenen. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof mr. G.J. van Muijen aangewezen als raadsheer-commissaris in de zin van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in combinatie met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Aan hem is opgedragen (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten. Het Hof heeft vervolgens ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek door de raadsheer-commissaris zal worden hervat. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Belanghebbende heeft vóór de inlichtingencomparitie een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de wederpartij
Op 13 juni 2013 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord voor het verstrekken van inlichtingen de gemachtigden van belanghebbenden, de heer [E] en mevrouw [G], verbonden aan [H] te [J], alsmede namens de Inspecteur, de heer [K] en de heer [M].
Van de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat, gevoegd bij deze uitspraak, in afschrift aan partijen is verzonden.
Partijen hebben aan het einde van de inlichtingencomparitie ermee ingestemd dat een nadere zitting voor de meervoudige kamer achterwege blijft.
Het Hof heeft vervolgens bij brief van 2 oktober 2013 het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de door partijen tijdens de inlichtingencomparitie verstrekte inlichtingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende heeft aanvankelijk op of omstreeks 3 oktober 2010 aangifte BPM gedaan van de ter zake van de registratie van de auto op grond van de Wet BPM verschuldigde belasting. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 67.848.
Belanghebbende heeft ter zake van de onder 2.1 vermelde aangifte een taxatierapport op laten maken door [DD] BV te [EE]. In deze aangifte is een nieuwprijs van € 343.082 en een handelsinkoopwaarde van de auto vermeld van € 200.000. Belanghebbende heeft, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 340.130 en een handelsinkoopwaarde van € 200.000 aangifte BPM gedaan naar een te betalen bedrag van € 67.848.
Op 21 oktober 2010 is aan belanghebbende ter zake van de registratie van de auto een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 35.497.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 26 oktober 2010, bij de Inspecteur ingekomen op 28 oktober 2010, medegedeeld dat hij de aangifte voor de invoer van zijn auto intrekt, omdat de auto voor hem te duur wordt. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 november 2011 laten weten dat de aangifte vervalt.
Belanghebbende heeft vervolgens op of omstreeks 22 december 2010 nogmaals aangifte BPM gedaan van de ter zake van de registratie van de auto op grond van de Wet BPM verschuldigde belasting. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 57.735.
Belanghebbende heeft ter zake van de onder 2.5 vermelde aangifte een taxatierapport op laten maken door [FF]. In deze aangifte is, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 341.266 en een handelsinkoopwaarde van de auto van € 170.954, de verschuldigde BPM berekend op een bedrag van van € 57.735.
Op 6 januari 2011 is aan belanghebbende ter zake van de registratie van de auto, uitgaande van het in de aangifte van 22 december 2010 vermelde bedrag van € 57.735, een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 45.610.
De Inspecteur heeft de onder 2.7 vermelde naheffingsaanslag op 26 april 2011 vernietigd. Met dagtekening 27 april 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd, uitgaande van het in de aangifte van 3 oktober 2010 vermelde bedrag van € 67.848, van € 35.497.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 6 januari 2011 opgelegde naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft dit bezwaar in de brief van 26 april 2011 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen op dat moment nog op te leggen naheffingsaanslag met dagtekening 27 april 2011.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2011 het bezwaar ongegrond verklaard.
Op het moment van invoer stond de kilometerteller van de auto op 17.364 kilometers.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag terecht vernietigd?
2. Heeft de Rechtbank het bedrag van de verschuldigde belasting terecht gehandhaafd op het in de aangifte van 22 december 2010 vermelde bedrag?
3. Komen de door belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep gestelde kosten integraal voor vergoeding in aanmerking?
4. Heeft de Rechtbank bij het vaststellen van de vergoeding voor de kosten van bezwaar ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat er een hoorgesprek heeft plaatsgevonden?
5. Is het recht van belanghebbende op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), geschonden?
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1, 3, 4 en 5 bevestigend en vraag 2 ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter inlichtingencomparitie is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag, vermindering van de ter zake van de registratie van de auto verschuldigde belasting tot € 49.212, vergoeding van proceskosten tot een bedrag van in totaal € 10.125 en vergoeding van het in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep.