Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-11-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5418, 12-00643

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-11-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5418, 12-00643

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 november 2013
Datum publicatie
25 november 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:5418
Formele relaties
Zaaknummer
12-00643
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3:90

Inhoudsindicatie

Art. 3:90 Wet IB 2001. Getuigenverklaring. De Inspecteur betwist verklaringen van een getuige niet. Daarmee staat vast dat verkoop van een onroerende zaak in 2004 heeft plaatsgevonden en niet in 2005, zodat in 2005 niets als resultaat uit overige werkzaamheden kan worden belast. Navorderingsaanslag vernietigd.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00643

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer [belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (thans: Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda; hierna: de Rechtbank) van 7 september 2012, nummer AWB 11/5665, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Met dagtekening 30 november 2010 is aan belanghebbende over het jaar 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met nummer [aanslagnummer] opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 667.714 (hierna: de navorderingsaanslag). In één geschrift verenigd met de navorderingsaanslag is bij beschikking een bedrag van € 66.936 heffingsrente in rekening gebracht. Na tegen de navorderingsaanslag door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 3 oktober 2011 het bezwaar afgewezen en de navorderingsaanslag gehandhaafd. Hij heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd, de beschikking heffingsrente verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 mei 2013 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn gemachtigde de heer [A], verbonden aan [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D].

1.5.

Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende heeft blijkens een overeenkomst van 6 oktober 2004 een onroerende zaak gelegen aan de [E-straat] 9 te [woonplaats], een voormalige slagerswinkel met bovenwoning, ondergrond en aanhorigheden, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [--] nummer [0000] (hierna: de onroerende zaak), gekocht van [F] (hierna: [F]) voor een bedrag van € 530.000.

2.2.

De overeenkomst van 6 oktober 2004 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

‘Artikel 2 Betaling

De betaling van de koopsom en van de overige rechten, kosten en belastingen vindt plaats via de notaris bij het passeren van de akte van levering en wel in twee fases:

fase I: 60% van de koopsom zodra 50% van de appartementen zijn verkocht, doch uiterlijk 01 maart 2005;

fase II: 40% van de koopsom zodra 100% van de appartementen zijn verkocht, doch uiterlijk donderdag 23 juni 2005, waarbij deze tweede termijn rentedragend wordt tegen 5% op jaarbasis vanaf de dag van notariële eigendomsoverdracht. In deze rente zit geen element, dat als onderdeel van de koopsom is te beschouwen. Deze rente dient te worden betaald, gelijk met de betaling van resterende 40% (Fase II) van de koopsom.

(…)

Artikel 14 Ontbindende voorwaarden

(…)

Koper verklaart zonder ontbindende voorwaarden te hebben gekocht en deze overeenkomst voor hem onherroepelijk is.’.

2.3.

In een notariële akte inzake de onroerende zaak van 1 maart 2005, met [F] vermeld als verkoper en belanghebbende als koper, is, voor zover te dezen van belang, de onroerende zaak aan belanghebbende geleverd.

2.4.

In een notariële akte inzake de onroerende zaak van 1 maart 2005, met belanghebbende vermeld als verkoper en [G] (hierna: [G]) als koper, is, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:

‘LEVERING REGISTERGOED. GEBRUIK

Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop op drie februari tweeduizendvijf (03-02-2005) aan koper verkocht en levert op grond daarvan in eigendom aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij dezen in eigendom aanvaardt:

(…)

ONTBINDENDE VOORWAARDEN UIT ONDERLIGGENDE OVEREENKOMSTEN

Alle ontbindende voorwaarden die zijn overeengekomen in de koopovereenkomst of in nadere overeenkomsten die op de koop betrekking hebben, zijn thans uitgewerkt. Verkoper noch koper kan zich terzake van deze koop en levering nog op een ontbindende voorwaarde beroepen.’.

2.5.

De onder 2.4 vermelde overeenkomst van 3 februari 2005 behoort niet tot de gedingstukken.

2.6.

[G] heeft de volgende schriftelijke verklaringen gegeven:

Verklaring van 19 december 2011, voor zover te dezen van belang,:

‘Op jou verzoek bevestig ik je hier hetgeen wij in het najaar van 2004, naar ik meen oktober van dat jaar, zijn overeengekomen aangaande de koop van het pand/perceel gelegen aan de [E-straat] no 9 te [woonplaats].

Medio sept/okt 2004 was mij ter ore gekomen, van een relatie van mij, zijnde makelaar [H], dat jij het perceel/pand [E-straat] no 9 te [woonplaats] in bezit zou hebben.

Ik kende jou reeds enige tijd aangezien wij gezamenlijk sporten bij sportschool [J] te [woonplaats].

Aangezien ik een aannemersbedrijf heb wilde ik er graag appartementen bouwen.

Omdat ik belangstelling had om dit perceel/pand te kopen, om er te kunnen bouwen, heb ik jou daar in de sportschool tijdens het sporten destijds op aangesproken met de vraag of jij dit aan mij wilde verkopen.

Daarop is er bij mij thuis in [K] aan [L-straat] no 19 een afspraak gemaakt en hebben wij mondeling een akkoord bereikt dat ik het perceel/pand aan de [E-straat] no 9 te [woonplaats] zou kopen. De verkooprijs die wij overeenkwamen bedroeg Euro 745.000,- en de leveringsdatum zou op 1 maart 2005 zijn.

Wel verzocht ik [M] op zijn naam een bouwvergunning aan te vragen voor deze locatie. Wij kwamen overeen dat ik alle gemaakte kosten daarvoor ook aan [M] zou vergoeden en betalen bij levering. [M] heeft mij ook op 24-01-2005 een rekening gestuurd van de gemaakte kosten voor deze bouwvergunning. Aangezien [M] nooit enig trammelant met de gemeente [woonplaats] heeft gehad leek het wijsheid een bouwvergunning op zijn naam aan te laten vragen. Die had daar geen problemen mee want later kon deze bouwvergunning over worden geschreven op mijn naam. Wat ook gebeurt is in voorjaar 2005.

[M] en ik waren het op of omstreeks september/oktober van dat jaar, 2004, mondeling geheel met elkaar eens over de prijs, de levering en de randvoorwaarden van de [E-straat] no 9 te [woonplaats].

Dit is later ook in een schriftelijke koopovereenkomst bevestigd.’.

Verklaring van 30 november 2012, voor zover te dezen van belang,:

‘Van jou begreep ik dat de door mij vorig jaar aan jouw gegeven verklaring voor de rechtbank kennelijk niet helemaal duidelijk was.

Ter voorkoming van misverstanden wil ik het volgende verklaren:

- In oktober 2004 heb ik het object [E-straat] van jou gekocht voor een bedrag van € 745.000;

- We hadden geen ontbindende voorwaarden afgesproken;

- Ook het al dan niet verkrijgen van een bouwvergunning was geen ontbindende voorwaarde;

- We wisten beiden dat de locatie [E-straat] een zg. blinde vlek in het bestemmingsplan was (zonder planvoorschriften) en de gemeente derhalve elke vergunning moest afgeven;

- Omdat ik in twee delen wilde gaan bouwen hebben we ten aanzien van het achterste deel een bepaling opgenomen dat ik daarvoor het overeengekomen bedrag van € 95.000 pas hoefde te betalen als de bouwvergunning er zou zijn;

- Dit laatste was echter alleen een uitgesteld betalingsmoment, dat kwam mij financieel beter uit. Het was geen ontbindende voorwaarde omdat er zekerheid was dat de vergunning afgegeven zou worden.’.

2.7.

In de aangifte voor het jaar 2004 heeft belanghebbende de onroerende zaak per 31 december 2004 verantwoord als een bezitting voor de zogeheten box 3 onder ‘overige onroerende zaken’ voor een bedrag van € 745.000. Daar tegenover heeft belanghebbende een schuld voor de onroerende zaak opgenomen in box 3 van € 530.000. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd.

2.8.

In de aangifte voor het jaar 2005 heeft belanghebbende de onroerende zaak per 1 januari 2005 verantwoord als een bezitting voor de zogeheten box 3 onder ‘overige onroerende zaken’ voor een bedrag van € 745.000. Daar tegenover heeft belanghebbende een schuld voor de onroerende zaak opgenomen in box 3 van € 530.000. Over het jaar 2005 is geen (primitieve) aanslag opgelegd. De Inspecteur heeft ter zake van dit jaar geen aanmaning gezonden aan belanghebbende om alsnog aangifte te doen en hij heeft evenmin een ambtshalve aanslag opgelegd.

2.9.

Naar aanleiding van een renseignement van 20 oktober 2009 heeft de Inspecteur vanaf 10 mei 2010 een boekenonderzoek ingesteld, waarvan op 17 december 2010 een rapport is opgemaakt. In dit rapport wordt het ter zake van de onroerende zaak behaalde voordeel berekend op (€ 141.722 + € 95.000 =) € 236.722.

2.10.

Ten tijde van de koop van de onroerende zaak was belanghebbende voornemens de onroerende zaak te slopen en op het vrijgekomen perceel aan de kant van [E-straat] acht woningen te realiseren in de vorm van een appartementengebouw van drie bouwlagen. Door een lacune in het bestemmingsplan rustten er geen planvoorschriften op dit (deel van) het perceel, met als gevolg dat een aangevraagde bouwvergunning niet zou kunnen worden geweigerd. Aan de zijde van [N-straat] werd de bouw van vijf grondgebonden woningen gepland, waarvoor wel een vrijstelling van het geldende bestemmingsplan was vereist. Hiertoe heeft belanghebbende op 28 oktober 2004 een verzoek toepassing vrijstelling artikel 19, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening ingediend. Op 10 november 2004 heeft belanghebbende een bouwvergunning aangevraagd, die op 15 februari 2005 aan belanghebbende is verleend. Deze vergunning is op 22 maart 2005 op verzoek van belanghebbende van 4 maart 2005 op naam gesteld van [G].

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is sprake van een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, zodat navordering niet mogelijk is?

II. Zo vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Is het met de aan- en verkoop van de onroerende zaak behaalde resultaat in het onderhavige jaar belastbaar als resultaat uit overige werkzaamheden?

III. Zo vraag II bevestigend moet worden beantwoord: Wat is de omvang van het in het onderhavige jaar te belasten resultaat uit overige werkzaamheden?

IV. Is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), zodat aan belanghebbende de werkelijke kosten van het bezwaar, de werkelijke proceskosten van het beroep en het hoger beroep dienen te worden vergoed?

Belanghebbende is van mening dat de vraag II ontkennend en vragen I en IV bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Met betrekking tot vraag III is belanghebbende van mening dat de omvang van het in het onderhavige jaar te belasten resultaat uit overige werkzaamheden nihil is. De Inspecteur is met betrekking tot deze vraag van oordeel dat de omvang van het in het onderhavige jaar te belasten resultaat uit overige werkzaamheden € 236.722 bedraagt.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt en op hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslag en tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en de werkelijke proceskosten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing