Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-12-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:6022, 10-00212
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-12-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:6022, 10-00212
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 december 2013
- Datum publicatie
- 31 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:6022
- Zaaknummer
- 10-00212
Inhoudsindicatie
Niet voldoen aan administratieverplichtingen van artikel 52 AWR. Omkering en verzwaring bewijslast.
Belanghebbende heeft zich in januari 2002 gemeld als ondernemer bij de KvK ter zake van verkoop aan particulieren van jetski’s, trailers en watersportaccessoires. Tijdens een in 2005 ingestelde controle komt naar voren dat in 2000 door tussenkomst van belanghebbende 107 jetski’s met een waarde van € 701.298 en in 2001 63 jetski’s met een waarde van € 510.914 tegen contante betaling zijn verkocht aan particulieren. De contante betalingen werden geboekt bij de importeur. Het Hof acht aan de hand van door de Inspecteur overgelegde verklaringen van particulieren aannemelijk dat belanghebbende de werkzaamheden van belanghebbende zoals de verkoop tegen contante betaling, het gebruiksklaar maken van de jetski’s, het regelen van de garantie en de aflevering aan de klanten – in onderlinge samenhang bezien – zijn aan te merken als het met een organisatie van kapitaal en arbeid deelnemen aan het economische verkeer met het oogmerk winst te behalen. Belanghebbende heeft geen administratie bijgehouden van de transacties en heeft geen aangifte gedaan van de winst. Omkering en verzwaring van de bewijslast. De door belanghebbende ingebrachte verklaringen worden als onvoldoende concreet dan wel dermate tegenstrijdig geacht met de eerder door de betreffende getuigen en andere getuigen tegenover de controlerende ambtenaren van de belastingdienst afgelegde verklaringen dat daaraan, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende gewicht kan worden toegekend. De door de Inspecteur berekende winst van de activiteiten acht het Hof zowel voor de inkomstenbelasting als de omzetbelasting redelijk.
Voor de jaren 2002 en 2003 heeft belanghebbende een dermate gebrekkige administratie bijgehouden dat deze niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 52 van de AWR. De met omkering en verzwaring van de bewijslast berekende winst van de activiteiten acht het Hof zowel voor de inkomstenbelasting als de omzetbelasting redelijk. De verzuimboete van 50% wegens voorwaardelijk opzet wordt gematigd op grond van undue delay.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00212
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 februari 2010, nummer AWB 07/3249, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor [vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.854. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 13.834.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 143. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 148.715, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de zijde van belanghebbende en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht aan deze te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting van de eerste meervoudige belastingkamer van het Hof heeft plaatsgehad op 30 mei 2011 te ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende noch de Inspecteur zijn, na overleg daartoe met de griffier, te dezer zitting verschenen. Het Hof heeft ter zitting met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten het procesdossier in handen te stellen van de tweede meervoudige belastingkamer, hierna aangeduid als de “geheimhoudingskamer”, en heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 27 april 2012 heeft de geheimhoudingskamer tussenbeslissingen genomen in de zaken met kenmerk 10/00212-GHK en 10/00213-GHK alsmede 10/00215-GHK tot en met 10/00224-GHK en de zaak verwezen naar de eerste meervoudige kamer voor de behandeling van de hoofdzaak. Nadien heeft de Inspecteur bij brief van 10 mei 2012 en, na daartoe op 31 mei 2012 schriftelijk door de griffier van de geheimhoudingskamer gestelde vragen, bij brief van 5 juni 2012 stukken toegezonden aan de geheimhoudingskamer. Bij brief van 14 juni 2012 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de voorzitter van de eerste meervoudige kamer bericht dat de Inspecteur heeft voldaan aan hetgeen in de tussenbeslissingen van 27 april 2012 aan hem is verzocht.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting van de meervoudige belastingkamer van het Hof heeft plaatsgehad op 26 juni 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A], advocaat te [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C], [D], [E] en [F].
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Ter zitting is op verzoek van belanghebbende de heer [G] als getuige gehoord.
Ter zitting heeft het Hof aan partijen medegedeeld dat het niet de beschikking heeft over de door de Inspecteur aan de geheimhoudingskamer overgelegde geschoonde stukken. Het Hof heeft partijen medegedeeld dat deze stukken zullen worden opgevraagd aan de geheimhoudingskamer. Een afschrift van de correspondentie met de geheimhoudingskamer en de door de Inspecteur aan de geheimhoudingskamer nader overgelegde stukken is door het Hof aan partijen verzonden.
Het Hof heeft een raadsheer-commissaris benoemd die op verzoek van belanghebbende de heer [H] als getuige heeft gehoord. De zitting van de raadsheer-commissaris heeft plaatsgehad op 9 juli 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A], advocaat te [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C], [D], [E] en [F] voornoemd.
Het Hof heeft bij brief van 2 december 2013 partijen laten weten dat het onderzoek is gesloten.
Van de zittingen van de meervoudige kamer van 30 mei 2011 en 26 juni 2013 en van de zitting van de raadsheer-commissaris van 9 juli 2013 zijn processen-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende ontving tot en met 31 januari 2002 een bijstandsuitkering van de gemeentelijke sociale dienst.
Belanghebbende heeft zich op 27 januari 2002 bij de belastingdienst gemeld als startende ondernemer. Bij de Kamer van Koophandel stond belanghebbende als eenmanszaak met ingang van 1 februari 2002 ingeschreven met de handelsnaam “[J]”. Belanghebbende verkocht watersportartikelen, zoals jetski’s, waterscooters, trailers en accessoires (zwemvesten en wetsuits) aan particulieren. Hij verrichtte ook reparatie- en onderhoudswerkzaamheden. Belanghebbende presenteerde zich onder de namen “[K]” of “[L]” of “[J]”.
De onderneming was gevestigd op het woonadres van belanghebbende aan de [M-straat] 30, [postcode] te [woonplaats]. De ondernemingsactiviteiten werden verricht vanuit een showroom en werkplaats die naast de woonwagen van belanghebbende waren gelegen.
Op 11 mei 2005 is namens de Inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Onderzocht zijn de aangiften inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen over de jaren 2002 en 2003, de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 en de aangifteplicht voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2000 en 2001. Een afschrift van het rapport van 4 juli 2006 (hierna: het rapport) behoort tot de gedingstukken.
In het rapport is ten aanzien van de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende het volgende opgemerkt. De waterscooters en jetski’s (hierna: waterscooters of vaartuigen) waren van het merk [N] en werden door belanghebbende ingekocht bij [P] B.V. (hierna: [P]) gevestigd in [Q]. [P] bestelde de vaartuigen bij de fabrikant [R] in Canada. De vaartuigen werden ingevoerd, tijdelijk opgeslagen bij en vervoerd door [S] B.V. (hierna: [S]) in [T], die deze kosten rechtstreeks factureerde aan het moederbedrijf van [P] in Spanje. De vaartuigen stonden op voorraad in een loods van [S]. Zodra belanghebbende een vaartuig had verkocht, gaf hij dat door aan [P] die vervolgens [S] de opdracht gaf het vaartuig bij belanghebbende af te leveren. Belanghebbende betaalde na ontvangst van de koopsom van de koper aan [P]. [P] factureerde aan belanghebbende. Bij de aflevering van een vaartuig werd door belanghebbende samen met de koper een garantieformulier ingevuld dat via [P] aan het moederbedrijf van [P] in Spanje werd verzonden.
In het rapport is melding gemaakt van twee derdenonderzoeken. Hiervan is een rapport opgemaakt dat tot de stukken behoort.
Op 31 oktober 2003 is bij [P] een derdenonderzoek ingesteld met betrekking tot de aankopen van belanghebbende over de jaren 2000 tot en met 2003. Een afschrift van het rapport van 5 november 2003 behoort tot de gedingstukken. In het rapport is vermeld dat [P] het overgrote deel van de verkopen in de periode 2000 tot en met januari 2002 als contante verkopen heeft geboekt zonder vermelding van naam en adresgegevens van de afnemers. [P] heeft over 2000 € 724.709 en over 2001 € 565.632 aan contante verkopen verantwoord. Na 1 februari 2002 zijn bijna geen contante verkopen meer geboekt en is belanghebbende de grootste afnemer.
Op 28 juni 2004 is een derdenonderzoek ingesteld bij [S]. Aan de hand van transportbescheiden en chassisnummers hebben de controlerende ambtenaren vastgesteld dat bijna alle contant en zonder naam en adresgegevens verkochte vaartuigen van [P] in de periode van 2000 tot en met januari 2002 werden vervoerd naar belanghebbende, [M-straat] 30 in [woonplaats]. In 2000 werden 107 vaartuigen met een waarde van € 701.298 door [S] naar belanghebbende vervoerd en in 2001 63 vaartuigen met een waarde van € 510.914.
Tijdens het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek is door de controlerend ambtenaren op 26 mei 2005 gesproken met [V] en [W] van [P]. Een afschrift van de op 29 november 2007 op ambtseed opgemaakte verklaring van de controlerende ambtenaren van dat gesprek behoort tot de gedingstukken, inhoudende:
‘Door de heren [V] en [W] werd onder andere het volgende verklaard:
“De contante verkopen in de administratie van [P] B.V. te [Q] in de periode tot 1 februari 2002 hebben nagenoeg allemaal betrekking op verkopen van [J]. [J] wilde zelf geen facturen op naam. Alle betalingen gebeurden contant. Of [J] kwam in [Q] om contant te betalen, of wij gingen zelf naar [woonplaats] om geld op te halen. De administratie en het uitschrijven van zijn facturen werd door zijn vrouw gedaan.
Indien een vaartuig stukken had die onder de garantie vielen, werden deze kosten vergoed. In eerste instantie kreeg hij een factuur van de geleverde onderdelen en daarna een creditnota voor hetzelfde bedrag en een creditnota met vaste bedragen die voor bepaalde reparaties staan.
Omdat wij bij [P] B.V. vonden dat [J] het eigenlijk niet kon maken om zo’n enorme omzet nog steeds contant te factureren, hebben we hem medegedeeld dat hij zich beter bij de belastingdienst kon melden om als ondernemer aangemerkt te worden. Dit heeft [J] dan ook gedaan vanaf 1 februari 2002.”’
De controlerende ambtenaren hebben vervolgens aan de adviseur van belanghebbende informatie gevraagd over de leveringen door [P] aan belanghebbende vóór 1 februari 2002. Op 24 augustus 2005 heeft de adviseur aan de controlerende ambtenaren geantwoord dat [P] de leveringen ontkende. Op 24 oktober 2005 hebben [V] en [W] verklaard dat belanghebbende pas met ingang van 1 februari 2002 dealer was geworden en dat in de jaren daarvoor het adres van belanghebbende werd gebruikt als afhaaladres. Voor de door belanghebbende verrichte werkzaamheden – aldus de verklaring – is door [P] niets betaald. Bij brief van 19 juli 2006 heeft [V] dat nogmaals bevestigd.
Tot de gedingstukken behoren onder meer de volgende stukken:
- een garantieformulier van 7 juli 1999, afkomstig van [P], waarop als dealer van het vaartuig staat vermeld [X] en een handgeschreven telefoonnummer “[telefoonnummer]”;
- een garantieformulier van 3 mei 2000 afkomstig van [P], waarop als dealer van het vaartuig staat vermeld [X] en een stempel “[K] [telefoonnummer] n° 1 [BB]”;
- een kopiefactuur van 7 juli 2001 voor [Y] BV, [Z], afkomstig van [K] voor een [AA] ten bedrage van ƒ 25.000 inclusief 19 % BTW ƒ 3.391,60. Op de factuur staat een stempel “[K] [telefoonnummer] n° 1 [BB]” met daarbij de aantekening “voldaan 30/6-01”. In de administratie van [P] was deze waterscooter verantwoord als contante verkoop op 10 juni 2001 voor ƒ 21.177,65 inclusief ƒ 3.380,50. De brutowinst voor belanghebbende op deze waterscooter is door de controlerende ambtenaren op 18,04 % berekend;
- een luchtfoto uit 2000 met daarop de woonwagen van belanghebbende en een aantal waterscooters en trailers die in de omgeving van de woonwagen waren opgesteld.
Tijdens het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek is door de controlerende ambtenaren geconstateerd dat in de showroom vijf waterscooters stonden. In de werkplaats stond één waterscooter in reparatie. En buiten stonden vijf trailers en twee gebruikte waterscooters van derden bestemd voor de verkoop.
Tijdens het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek is door de controlerende ambtenaren op 15 en 16 februari 2006 derdenonderzoek ingesteld bij kopers van een vaartuig in de periode vóór 1 februari 2002. Een afschrift van de op 27 november 2007 op ambtseed opgemaakte verklaring van de controlerende ambtenaren van die gesprekken behoort tot de gedingstukken, inhoudende:
“Aan de hand van de aflevergegevens van het transportbedrijf uit [T] hebben wij de rompnummers vergeleken met de gegevens van de RDW.
Hierbij kwamen de naam en adresgegevens van een aantal kopers naar voren.
Van deze personen hebben wij er 13 onaangekondigd bezocht.
(…)
De vragen zijn gesteld aan de hand van een vragenlijst.
De antwoorden hebben wij genoteerd, eventuele stukken zijn bijgevoegd.
(…)
Uit de verklaringen van de bezochte personen blijkt dat:
- -
-
de leveringen door belastingplichtige zijn gedaan
- -
-
de betalingen geschiedden aan belastingplichtige
- -
-
belastingplichtige het onderhoud verrichtte
- -
-
er regelmatig een trailer werd geleverd bij de jetski.”
Afschriften van de ingevulde en geanonimiseerde vragenlijsten behoren eveneens tot de gedingstukken.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 januari 2010 achttien niet-geanonimiseerde verklaringen overgelegd van personen die in het verleden een waterscooter hebben gekocht. Vier van de personen, die een verklaring hebben opgesteld, zijn op verzoek van belanghebbende ter zitting van de Rechtbank als getuige gehoord.
Naar aanleiding van de bevindingen tijdens meergenoemd boekenonderzoek hebben de controlerende ambtenaren geconcludeerd dat belanghebbende minimaal vanaf januari 2000 actief was als handelaar van watervoertuigen, maar dat hij over de periode tot 1 februari 2002 geen administratie had gevoerd en ook geen stukken had bewaard. De controlerende ambtenaren hebben vervolgens de verschuldigde belasting en de niet aangegeven omzetten en brutowinsten over 2000 en 2001 op de volgende bedragen berekend:
2000 |
2001 |
|||
OB |
OB |
|||
Inkoop watervoertuigen |
€ 724.709 |
€ 126.824 |
€ 565.632 |
€ 107.470 |
Brutowinst 20% |
€ 144.942 |
€ 113.126 |
||
Verkoop |
€ 869.650 |
€ 152.189 |
€ 678.759 |
€ 128.694 |
Verschuldigde OB |
€ 25.365 |
€ 21.494 |
De omzetten en brutowinsten zijn berekend aan de hand van de vervoersdocumenten van [S] en de administratie van [P]. De brutowinstmarge is op 20% gesteld op basis van informatie verkregen van [P], de adviseur van belanghebbende en de eigen berekening van de controlerende ambtenaren.
Aan belanghebbende is geen aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar uitgereikt. Belanghebbende heeft zelf ook niet verzocht om de uitreiking van een aangiftebiljet.
De Inspecteur heeft belanghebbende als ondernemer voor de inkomstenbelasting aangemerkt en op basis van de in 2.11 berekende brutowinst een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van € 148.854. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 25, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de aanslag gehandhaafd.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Mag de Inspecteur bepaalde stukken in geanonimiseerde vorm inbrengen?
2. Heeft belanghebbende in het onderhavige jaar activiteiten als ondernemer in de zin van artikel 6, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) ontplooid?
3. Heeft de Inspecteur de aanslag terecht met omkering van de bewijslast opgelegd?
4. Heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen op het juiste bedrag vastgesteld?
5. Heeft de Inspecteur de aanslag vastgesteld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vier vragen ontkennend en de vijfde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.