Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-12-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:6110, 13-00241
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-12-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:6110, 13-00241
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 december 2013
- Datum publicatie
- 6 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:6110
- Zaaknummer
- 13-00241
Inhoudsindicatie
De Rechtbank doet onmiddellijk na de zitting mondeling uitspraak. De termijn van het hoger beroep vangt aan op het moment van bekendmaking van de mondelinge uitspraak en dat is het moment waarop de uitspraak mondeling werd uitgesproken. Het hoger beroep is te laat ingediend, maar niet-ontvankelijkverklaring blijft achterwege omdat deze verschoonbaar is.
Belanghebbende is aanmerkelijkbelanghouder van in Nederland gevestigde vennootschappen en geniet loon ter zake van in Nederland verrichte arbeid. Belanghebbendes stelling dat hij in Bulgarije woonde en niet aangifteplichtig was, faalt. Nu belanghebbende de aan hem uitgereikte aangifte niet binnen de gestelde termijn heeft ingediend, rust op hem de last te bewijzen dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Belanghebbende slaagt niet in dat bewijs en de aanslag is redelijk. De verzuimboete blijft in stand.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00241
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 december 2012, nummer AWB 12/2248 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslag en boetebeschikking
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 120.000, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 113.De aanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 14 november 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B]. Belanghebbendes gemachtigde heeft bij fax van 6 november 2013 ervan kennis gegeven dat hij niet zou verschijnen. Belanghebbende is evenmin verschenen.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
De Rechtbank heeft in de onderdelen 2.4 tot en met 2.6 van haar uitspraak de navolgende feiten opgenomen. Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
“2.4. De aanslag is opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 120.000. Tevens is een verzuimboete opgelegd van € 113. In de aangifte is het inkomen uit werk en woning gesteld op € 16.429, bestaande uit € 21.560 privégebruik auto en € 5.131 negatieve inkomsten eigen woning [C-straat] 8 te [D].
Belanghebbende is met [E] gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Het echtpaar heeft, in elk geval tot 2006, een stoeterij ([F]) geëxploiteerd in [D]. Belanghebbende is aandeelhouder van [G] B.V. welke vennootschap op haar beurt alle aandelen hield in [H] B.V. (hierna: [H]) welke B.V. in 2006 failliet is gegaan. De onderneming daarvan is in afgeslankte vorm voortgezet via [J] B.V. (hierna: [J]). Belanghebbende bezit 1% van de aandelen in [J], zijn echtgenote 99%. [J] verhuurt en ontwerpt bekistingen voor de utiliteitsbouw. [J] heeft in 2008 en 2009 een omzet behaald van € 1.580.000 respectievelijk € 2.370.000. Belanghebbende was in 2007 directeur van [J]. [J] heeft aan hem in 2007 de auto ter beschikking gesteld die in de aangifte is vermeld. Daarnaast is aan belanghebbende geen salaris uitgekeerd. [J] had twee ervaren medewerkers in Nederland: [K] en [L]. [J] heeft in 2007 € 350.000 managementvergoeding betaald aan [M] Ltd, (hierna: [M]), welke vennootschap in 2006 is opgericht door de echtgenote en is gevestigd in Bulgarije. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat die betaling werd gedaan voor de door hem verrichte werkzaamheden; hij stelde dat hij door [M] aan [J] ter beschikking werd gesteld.
Belanghebbende stond heel 2007 ingeschreven op het adres [C-straat] 8 te [D]. In de aangifte heeft hij dit adres als woonadres vermeld en het pand als eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. De echtgenote heeft tot 29 februari 2008 ook op dat adres ingeschreven gestaan; daarna is zij ingeschreven in Bulgarije. In 2010 is de echtgenote weer ingeschreven in Nederland. Uit de aangifte blijkt dat belanghebbende bankrekeningen aanhield bij de [N] en de [O]. Er zijn geen bankrekeningen buiten Nederland vermeld. Belanghebbende had een ziektekostenverzekering maar weet niet meer bij welke verzekeringsmaatschappij. [G] B.V. en [J] waren in 2006 en 2007 belastingplichtig in Nederland.”
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
De vestigingsplaats van de door de Rechtbank in 2.5. genoemde besloten vennootschappen was Nederland.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I Woonde belanghebbende in 2007 in Nederland dan wel in Bulgarije?
II Is de aanslag naar het juiste bedrag opgelegd?
III Is de boetebeschikking terecht opgelegd?
Belanghebbende heeft in beroep aangevoerd dat hij in 2007 niet in Nederland woonde maar in Bulgarije, zodat de aanslag, alsmede de boete moeten worden vernietigd. Volgens belanghebbende was hij maar eens in de vijf à zes weken in Nederland in verband met werkzaamheden voor [J] en voor familiebezoek en logeerde hij dan in de woning in [D] die feitelijk werd bewoond door zijn 20-jarige dochter. In hoger beroep handhaaft belanghebbende deze stellingen en heeft hij een vijftal grieven tegen de uitspraak van de Rechtbank aangevoerd. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende in Nederland woonde en dat de aanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, alsmede van de uitspraken van de Inspecteur, van de aanslag en de boetebeschikking.De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4 Gronden
Vooraf en ambtshalve
De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 18 december 2012, terstond na afloop van de zitting. De uitspraak is verzonden op 2 januari 2013. Aan het eind staat onder het hoofd “Rechtsmiddel” dat hoger beroep kan worden ingesteld binnen zes weken na de verzenddatum. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld op 5 februari 2013. Het hoger beroep is derhalve niet binnen de zes weken na de bekendmaking van de uitspraak ingediend. Gelet op de inhoud van de rechtsmiddelverwijzing onder het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, acht het Hof deze termijnoverschrijding verschoonbaar.Het hoger beroep is ontvankelijk.
Ten aanzien van het geschil
Aanbod tot getuigenbewijs
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangeboden om getuigen onder ede te horen. In de uitnodiging voor de zitting van 14 november 2013, welke op 27 september daaraan voorafgaand is verzonden en welke belanghebbende tijdig heeft ontvangen, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“U kunt getuigen en deskundigen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit oproepen, mits u daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aam het gerechtshof en aan de andere partij(en) mededeling hebt gedaan, met vermelding van hun namen en woonplaatsen.”.
Nu het Hof belanghebbende, via voormelde mededeling in de uitnodiging voor de zitting, in de gelegenheid heeft gesteld haar bewijsaanbod tot het onder ede horen van getuigen uit te voeren, maar hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, en het Hof ook zelf geen aanleiding ziet voor het horen van getuigen, zal het Hof belanghebbendes aanbod passeren.
Gelet op het voorgaande behoeft de tweede grief van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank geen behandeling.
Bewijslastverdeling
De Rechtbank heeft ten aanzien van de bewijslast als volgt beslist:
“2.8. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2007 niet heeft ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn. Aldus is niet de vereiste aangifte gedaan, wat tot gevolg heeft dat de rechtbank het beroep moet afwijzen tenzij belanghebbende bewijst dat de uitspraak onjuist was.”
Het Hof sluit bij dit oordeel aan en merkt aanvullend op dat belanghebbende, in tegenstelling tot hetgeen hij stelt, verplicht was aangifte te doen. Hij was aanmerkelijkbelanghouder van in Nederland gevestigde vennootschappen en bovendien genoot hij, zie hierna onder 4.7, loon ter zake van in Nederland verrichte arbeid.
Woonplaats
Ten aanzien van de woonplaats heeft de Rechtbank als volgt beslist:
“2.9. Belanghebbende heeft als bewijs voor het wonen in Bulgarije overgelegd een verklaring van zijn echtgenote met daarbij een aantal bijlagen waaruit blijkt dat [M] op 30 november 2006 een appartement heeft gehuurd in [P] (Bulgarije), dat belanghebbende in april 2006 een aantal paarden van de stoeterij heeft verkocht en dat [M] in 2005 of 2006 een tweede appartement in [P] heeft gehuurd. Er zijn bouwtekeningen overgelegd voor de bouw van een woonhuis met daarop de datum 23 mei 2007 en twee offertes waarvan er één 30 november 2008 een uiterste acceptatiedatum vermeldt. Tevens blijkt uit de stukken dat [M] in 2006 enkele paarden heeft verkocht die, volgens de verkoopovereenkomst, gehuisvest zullen blijven op de boerderij van [M] in [Q], [P]. Al deze stukken zijn gericht aan [M] en/of de echtgenote van belanghebbende. Daarnaast is een groot aantal facturen en betaalbewijzen overgelegd uit 2007 en 2008 in de Bulgaarse taal die voor de rechtbank onleesbaar zijn. Bij brief van 7 december 2012 heeft belanghebbende twee verklaringen overgelegd van in Bulgarije wonende personen dat hij aldaar woonachtig was.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aldus niet bewezen dat hij in 2007 ergens anders woonde dan op het adres in [D]. De enkele stelling van belanghebbende dat niet hij maar zijn dochter in het huis in [D] woonde, acht de rechtbank niet geloofwaardig. De dochter was 20 jaar en op die leeftijd is het heel normaal dat een kind bij de ouders in huis woont. Blijkbaar stond de auto van belanghebbende ook op dat adres ingeschreven en de bankrekeningen ook. De door belanghebbende overgelegde stukken wijzen er wel op dat de echtgenote haar bezigheden en mogelijk ook haar verblijfplaats vanaf 2006 is gaan verleggen naar Bulgarije. In de stukken wordt immers steeds de echtgenote genoemd als contractspartner of wederpartij. De stukken bieden geen aanwijzingen dat belanghebbende in 2006 of 2007 is verhuisd naar Bulgarije. Daarentegen zijn er wel aanwijzingen die duiden op het voortduren van het verblijf in Nederland: de doorstart van de in 2006 gefailleerde [H] via de in Nederland opgerichte [J], de betrokkenheid van belanghebbende bij [J], het aanhouden van een huis en van bankrekeningen in Nederland en het rijden in een in Nederland geregistreerde auto. De door belanghebbende bij brief van 7 december 2012 overgelegde verklaringen zijn te summier en globaal om daar enig bewijs aan te kunnen ontlenen. Ook de opmerkingen van de gemachtigde ter zitting dat belanghebbende na het faillissement van [H] vaak onbereikbaar was, bewijst niet dat hij toen zijn woonplaats had in Bulgarije. De omstandigheid dat belanghebbende zijn echtgenote regelmatig in Bulgarije bezocht, hoeft er op zichzelf bezien niet toe te leiden dat zijn woonplaats wijzigde. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende in 2007 woonde in Nederland en derhalve hier belastingplichtig was.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting aangeboden de in het aanvullende beroepschrift (bladzijde 4, tweede alinea) vermelde personen te laten horen als getuigen. Volgens het aanvullende beroepschrift zijn genoemde personen vrienden of familie die belanghebbende heeft uitgenodigd voor bezoek aan Bulgarije. De rechtbank gaat voorbij aan dit aanbod. De rechtbank betwijfelt niet dat genoemde personen in Bulgarije op bezoek zijn geweest, dat daar een woning was en dat belanghebbende daar wel verbleef. Dit alles klopt ook met het gegeven dat de echtgenote daar in 2007 waarschijnlijk woonde. Daarmee is echter niet gezegd dat voor belanghebbende in 2007 het middelpunt van zijn leven in Bulgarije lag. Voor een oordeel daarover zijn de onder 2.10 vermelde omstandigheden veeleer van belang.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij geen belasting heeft betaald in Bulgarije. Belanghebbende heeft niet bewezen dat hij ingevolge de wetgeving van Bulgarije aldaar aan belasting was onderworpen. Gezien het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het verdrag ziet de rechtbank dan geen aanknopingspunt om belanghebbende tevens als inwoner van Bulgarije aan te merken.”
Het Hof sluit aan bij dit oordeel van de Rechtbank. Belanghebbende woonde in Nederland gedurende het jaar 2007. Belanghebbendes beide grieven slagen niet. Het vorenstaande betekent dat belanghebbende in Nederland als binnenlands belastingplichtige onderworpen is aan de heffing van inkomstenbelasting, alsmede aan de heffing van premie volksverzekeringen.
Redelijkheid ambtshalve aanslag
Ten aanzien van de redelijkheid van de hoogte van de aanslag heeft de Rechtbank als volgt:
“2.13. De rechtbank moet dan nog beoordelen of de aanslag redelijk is. De inspecteur heeft verwezen naar de functie van belanghebbende als directeur/aandeelhouder van [G] B.V. en terecht aangegeven dat hij, nu hij werkzaamheden voor deze B.V. verrichtte, geacht wordt een loon te genieten van € 40.000 (artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 welke bepaling door de schakelbepaling van artikel 3.81 Wet IB 2001 ook geldt voor de inkomstenbelasting). Daarnaast heeft de inspecteur gewezen op de betaling van € 350.000 door [J] aan [M] en gesteld dat die betaling, nu deze werd gedaan voor de werkzaamheden van belanghebbende, als door belanghebbende zelf genoten moet worden beschouwd. De rechtbank acht die stelling van de inspecteur juist. Belanghebbende is immers in persoon directeur van [J] dus de betaling voor de managementwerkzaamheden komen aan belanghebbende zelf toe en zijn dus bij hem belastbaar. Dat wordt niet anders doordat [J] de feitelijke betaling heeft verricht aan een derde (Hoge Raad 18 december 1991, nr. 27 171, BNB 1992/145). Hiervan uitgaande is de aanslag zeker niet te hoog.”
Het Hof volgt dit oordeel met dien verstande dat het voor de redelijkheidstoets naar het oordeel van het Hof in het midden kan blijven of de gehele € 350.000 als door belanghebbende zelf genoten is aan te merken. Belanghebbendes vierde grief faalt.De tweede vraag wordt bevestigend beantwoord.
Verzuimboete
Ten aanzien van de boete heeft de Rechtbank als volgt beslist:
“2.14. Nu niet in geschil is dat belanghebbende de aangifte te laat heeft ingediend, is terecht een boete opgelegd. De boete is in overeenstemming met het daarvoor geldende beleid en is naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden.”
Het Hof volgt ook dit oordeel. Belanghebbendes vijfde grief slaagt niet.De derde vraag wordt bevestigend beantwoord.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
-
verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- -
-
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 december 2013 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
een dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.