Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-03-2013, BZ2784, 12-00196
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-03-2013, BZ2784, 12-00196
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 maart 2013
- Datum publicatie
- 1 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2784
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3612, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 12-00196
Inhoudsindicatie
Met een tot belanghebbendes bedrijfsvoorraad behorend motorrijtuig is gebruik gemaakt van de openbare weg. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, van de Wet MRB (de handelaarsregeling). Naar de letter van artikel 69 van de Wet MRB heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het Hof is echter van oordeel dat de heffing op grond van artikel 69 van de Wet MRB dient te worden aangemerkt als een bestraffing voor het niet voldoen aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden voor motorrijtuigen in bedrijfsvoorraad; deze heffing moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM. Het Hof acht een heffing met het karakter van een boete van € 350 passend en geboden; het Hof vermindert de naheffingsaanslag. Het Hof vernietigt vervolgens de boete, omdat de heffing reeds het karakter heeft van een boete en belanghebbende anders dubbel zou worden beboet. Bovendien kan belanghebbende niet worden verweten belasting welke op aangifte had moeten worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn te hebben betaald. Dit geldt temeer nu gesteld noch gebleken is dat de belasting ter zake van het handelaarskenteken niet is (aangegeven en) voldaan.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00196
Uitspraak op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Centrale administratie van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 maart 2012, nummer AWB 11/4778 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
met betrekking tot na te noemen naheffingsaanslag en boetebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.Y.0.00000 met dagtekening 3 juni 2011 over de periode 4 november 2009 tot en met 3 november 2010 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 407 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 407. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar inzake de boete vernietigd, de boete verminderd tot € 118, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur is door het Hof niet in de gelegenheid gesteld het incidentele hoger beroep te beantwoorden (artikel 27m, lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: de AWR). Desgevraagd heeft de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat voorbij kan worden gegaan aan het feit, dat hij niet in de gelegenheid is geweest het incidentele hoger beroep van de wederpartij te beantwoorden en dat met zijn reactie ter zitting hij voldoende op het incidentele beroep heeft kunnen reageren.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 december 2012 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan met een bijlage overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Op 3 november 2010, omstreeks 10.09 uur, is met een personenauto met kenteken XX-XX-00, A, type B (hierna: het motorrijtuig) een verkeersovertreding begaan op de openbare weg, te weten de C-straat te D. De dagtekening van de eerste tenaamstelling van het motorrijtuig is 31 oktober 1996. Een afdruk van een foto van het motorrijtuig op het moment van het begaan van de verkeersovertreding behoort tot de gedingstukken. Ter zake van het motorrijtuig was betreffende dat moment geen motorrijtuigenbelasting voldaan.
2.2. Belanghebbende is autohandelaar en maakt gebruik van de bij en krachtens artikel 1, lid 2, en hoofdstuk V van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (tekst 2010; hierna: de Wet MRB) getroffen regeling (hierna: de handelaarsregeling). Het motorrijtuig behoorde in de periode 13 augustus 2010 tot en met 26 november 2010 tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende.
Relevante regelgeving
2.3. Artikel 1, lid 2 van de Wet MRB luidt als volgt:
'2.Voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad en voor motorrijtuigen die voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf zijn, kan de belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik, in afwijking van het eerste lid worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.'.
2.4. Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 luidt als volgt:
'Met betrekking tot het gebruik van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet zijn de krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing.'.
2.5. Artikel 37, lid 3 van de Wegenverkeerswet 1994 luidt als volgt:
'3. Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven niet, mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door de Dienst Wegverkeer aan die natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend en die het voertuig ten behoeve van eerstbedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon ten verkoop voorhanden heeft, opgegeven kenteken. De Dienst Wegverkeer kan aan deze opgaven voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het gebruik van een zodanig kenteken verplicht is.'.
2.6. Artikel 44 van het Kentekenreglement luidt als volgt:
'Gebruik
1. Een handelaarskenteken mag slechts worden gebruikt door degene aan wie het is opgegeven dan wel een door deze aangewezen persoon. Het gebruik is slechts toegestaan voor de categorie waarvoor het is opgegeven.
2. Een handelaarskenteken mag worden gebruikt voor voertuigen die ter bewerking of herstel aan degene aan wie het kenteken is opgegeven ter beschikking zijn gesteld.
3. Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven.
4. Een handelaarskenteken mag uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig als bedoeld in het tweede en derde lid gebruik van de weg wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het handelaarskenteken is opgegeven.
5. Voor overtreding van het eerste tot en met vierde lid is degene aan wie het handelaarskenteken is opgegeven aansprakelijk.'.
2.7. Artikel 62 van de Wet MRB luidt als volgt:
'De belasting voor een kenteken als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt geheven van degene op wiens naam het kenteken is gesteld.'.
2.8. Artikel 63 van de Wet MRB luidt als volgt:
'1. Het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald is drie maanden.
2. Het tijdvak vangt aan met ingang van de dag van dagtekening van de tenaamstelling van het kentekenbewijs behorende bij een kenteken als bedoeld in artikel 62 en telkenmale drie maanden later.'.
2.9. Artikel 67 van de Wet MRB luidt als volgt:
'Voor een kenteken als bedoeld in artikel 62 bedraagt de belasting over een tijdvak van drie maanden het bedrag, opgenomen in artikel 23, eerste lid, voor een personenauto met een eigen massa van 1000 kg.'.
2.10. Artikel 69 van de Wet MRB luidt als volgt:
'1. Indien met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad of een motorrijtuig dat voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf is, niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden, kan de belasting worden nageheven.
2. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarvan wordt geconstateerd dat op die dag niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden.
3. Indien met het motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg zonder dat aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden wordt voldaan, wordt de naheffingsaanslag opgelegd aan de bestuurder ingeval degene tot wiens bedrijfsvoorraad het motorrijtuig behoort of degene die het herstelbedrijf uitoefent aannemelijk maakt, dat van het motorrijtuig tegen zijn wil gebruik is gemaakt en hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.'.
2.11. Artikel 70 van de Wet MRB luidt als volgt:
'In het geval, bedoeld in artikel 69, is artikel 37 van overeenkomstige toepassing.'.
2.12. Artikel 37 van de Wet MRB luidt als volgt:
'In de gevallen, bedoeld in de artikelen 24a, 24b, 33, 34, 35, 35a, onderdeel b, en 36, is artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.'.
2.13. Artikel 67c van de AWR (tekst 2010) luidt als volgt:
'1. Indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 4 920 kan opleggen.'.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
II. Is terecht en tot de juiste hoogte een boete opgelegd?
De Inspecteur is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1. Belanghebbende is autohandelaar. Het motorrijtuig behoorde in de periode 13 augustus 2010 tot en met 26 november 2010 tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende. Belanghebbende beschikt voor zijn tot de bedrijfsvoorraad behorende motorrijtuigen over een bijzonder kenteken, het zogenoemd handelaarskenteken. Voor het handelaarskenteken wordt ingevolge artikel 62 van de Wet MRB de motorrijtuigenbelasting geheven van degene op wiens naam dit kenteken is gesteld. De motorrijtuigenbelasting wordt bepaald op het bedrag voor een personenauto met een eigen massa van 1.000 kg (artikel 67 van de Wet MRB). Een handelaarskenteken moet worden gebruikt voor voertuigen die behoren tot de bedrijfsvoorraad van degene aan wie het kenteken is opgegeven (artikel 44, lid 3 van het Kentekenreglement).
4.2. Indien met een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden, kan ingevolge artikel 69, lid 1, van de Wet MRB motorrijtuigenbelasting worden nageheven. De na te heffen belasting wordt dan ingevolge artikel 69, lid 2, van de Wet MRB berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarvan wordt geconstateerd dat op die dag niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden.
4.3. De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, omdat volgens hem niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat gebruik is gemaakt van de openbare weg met een tot belanghebbendes bedrijfsvoorraad behorend motorrijtuig, zonder dat het handelaarskenteken was bevestigd.
4.4. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat op 3 november 2010 het handelaarskenteken was bevestigd, zowel aan de voorzijde als aan de achterzijde van het motorrijtuig, doch dat het kenteken aan de voorzijde omlaag was geklapt en aan het motorrijtuig bungelde omdat de plakband, waarmee het kenteken was bevestigd, had losgelaten. Gelet op de in 2.1 bedoelde foto acht het Hof evenwel niet aannemelijk dat het handelaarskenteken aan de voorzijde op het motorrijtuig was bevestigd. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden. Alsdan is naar de letter van artikel 69 van de Wet MRB de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd.
4.5. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de naheffing (over de periode 4 november 2009 tot en met 3 november 2010) pittig is in verhouding tot de tijd die met het motorrijtuig is gereden (één dag) en de tijd dat het motorrijtuig behoorde tot zijn bedrijfsvoorraad (de periode 13 augustus 2010 tot en met 26 november 2010). Tevens heeft belanghebbende erover geklaagd dat artikel 69 van de Wet MRB niet voorziet in tegenbewijs en dat dit in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
4.6. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.7. De stelling van belanghebbende dat artikel 69 van de Wet MRB niet voorziet in tegenbewijs en dat dit in strijd is met het EVRM slaagt niet. Het staat een belanghebbende vrij om aannemelijk te maken dat wel is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden om aldus naheffing (op de voet van artikel 69 van de Wet MRB) te voorkomen. Belanghebbende heeft in deze procedure ook gesteld dat de voorwaarden zijn nageleefd, zodat hij ook daadwerkelijk in de gelegenheid is geweest om bewijs te leveren dat wel aan vorenbedoelde voorwaarden is voldaan. Dat het Hof hem er niet in geslaagd acht dit bewijs te leveren doet hier niet aan af.
4.8. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslag disproportioneel is en zijn beroep op het EVRM overweegt het Hof als volgt. De naheffingsaanslag is opgelegd, omdat niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden; dat wil zeggen omdat met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de openbare weg zonder daarop een handelaarskenteken te bevestigen. De op artikel 69 van de Wet MRB gebaseerde naheffingsaanslag betreft dit onjuiste gebruik van het handelaarskenteken. De Inspecteur heeft niet gesteld, en ook is niet gebleken, dat de motorrijtuigenbelasting ter zake van het handelaarskenteken niet is (aangegeven en) voldaan. De onderhavige naheffingsaanslag betreft niet een naheffing van motorrijtuigenbelasting die (voor het handelaarskenteken) wel verschuldigd zou zijn, maar niet is voldaan. De onderhavige naheffingsaanslag betreft dus een heffing om het niet-voldoen aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden te bestraffen. Dit wordt ondersteund door het bepaalde in artikel 69, lid 2, van de Wet MRB, op grond waarvan de nageheven belasting niet wordt berekend over een of meerdere tijdvakken, maar over een tijdsduur van twaalf maanden met als laatste dag de dag waarvan wordt geconstateerd dat op die dag niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, gestelde voorwaarden. Ook betreft de onderhavige naheffingsaanslag niet het houden van het motorrijtuig door degene op wiens naam het kenteken XX-XX-00 is gesteld (artikel 7, lid 1, aanhef, onderdeel a in samenhang met artikel 1, lid 1, aanhef, onderdeel a van de Wet MRB). Evenmin betreft de onderhavige naheffingsaanslag het gebruik maken van de openbare weg zonder dat voor het motorrijtuig de motorrijtuigenbelasting is voldaan; de onderhavige naheffing is evenmin berekend naar de kenmerken van het motorrijtuig, maar naar de voorgeschreven maatstaf in artikel 67 van de Wet MRB.
4.9. Gelet op hetgeen onder 4.8 is overwogen is het Hof van oordeel dat de heffing op grond van artikel 69 van de Wet MRB geen compensatie is voor onbetaald gebleven belasting en dat deze heffing dient te worden aangemerkt als een bestraffing voor het niet-voldoen aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden voor motorrijtuigen in bedrijfsvoorraad en heeft - gelet op de heffing over twaalf maanden - een afschrikwekkend karakter. Vorenbedoelde heffing heeft een dusdanig afschrikwekkend en bestraffend karakter dat deze heffing moet worden aangemerkt als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het EVRM (vergelijk onder meer: EHRM 20 december 2007, 21638/03, Paykar YEV Haghtanak Ltd en EHRM 4 november 2008, 72596/01, Balsyte-Lideikiene).
4.10. Voorts overweegt het Hof als volgt.
4.11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 november 2010, nr. 09/00749, LJN BL6471 het volgende, voor zover te dezen van belang, overwogen:
3.3.3. De algemene bevoegdheid van de inspecteur om in een voorkomend geval motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de AWR. Voor een aantal specifieke situaties kent de Wet een (deels) van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling. Een van die situaties betreft die welke is omschreven in artikel 76, lid 1, van de Wet. De afwijking in die situatie van het bepaalde in artikel 20 van de AWR bestaat hierin dat de mogelijkheid van naheffen is gekoppeld aan een anders geformuleerde omstandigheid dan het niet betaald zijn van de in een of meer bepaalde tijdvakken verschuldigde belasting - te weten de omstandigheid dat wordt geconstateerd dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling is verleend dan wel niet wordt voldaan aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden -, en - klaarblijkelijk in verband daarmee - dat het na te heffen bedrag niet gelijk is aan het bedrag van in bedoelde tijdvakken onbetaald gebleven belasting; artikel 76, lid 2, van de Wet bevat een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting.
Anders dan geldt bij een naheffingsaanslag die met toepassing van (uitsluitend) artikel 20 van de AWR wordt opgelegd ter zake van het niet betaald zijn van motorrijtuigenbelasting die op aangifte had behoren te worden voldaan, behoeft in een (mede) op artikel 76 van de Wet gebaseerde naheffingsaanslag geen melding te worden gemaakt van een of meer aangiftetijdvakken waarover naheffing plaatsvindt. Laatstbedoelde naheffingsaanslag weerspiegelt wat de grootte van het na te heffen bedrag betreft immers niet een in een of meer bepaalde tijdvakken belopen belastingschuld (vgl. het hiervoor overwogene).
(Vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 26 november 2010, nr. 09/00778, LJN BL6551, van 26 november 2010, nr. 08/03432, LJN BL6447, van 17 december 2010, nr. 09/01032. LJN BO7501 en van 4 februari 2011, nr. 09/02509, LJN BL6506.)
4.12. Het Hof is van oordeel dat de wetgever ook in artikel 69 van de Wet MRB een (deels) van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling heeft getroffen. Ook in dit eerstbedoelde artikel is de mogelijkheid van naheffen gekoppeld aan een anders geformuleerde omstandigheid dan het niet-betaald zijn van de in een of meer bepaalde tijdvakken verschuldigde belasting. De mogelijkheid van naheffen ingevolge artikel 69 van de Wet MRB is immers, voor zover hier van belang, gekoppeld aan de omstandigheid dat met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, lid 2, van de Wet MRB gestelde voorwaarden. De onderhavige naheffingsaanslag weerspiegelt wat de grootte van het na te heffen bedrag betreft dan ook niet een in één of meer bepaalde tijdvakken belopen belastingschuld. De heffing op grond van artikel 69 van de Wet MRB staat geheel los van eerder (niet-betaalde) verschuldigde belasting en de heffing is dan geen compensatie voor eerder onbetaald gebleven belasting. Deze gevolgtrekking wordt ondersteund in het bepaalde in artikel 69, lid 2, van de Wet MRB, op grond waarvan de nageheven belasting niet wordt berekend over een of meerdere tijdvakken maar over een tijdsduur van twaalf maanden. Dit brengt met zich dat niet sprake is van belasting die is verschuldigd ten tijde van de aanvang van een of meerdere tijdvakken (artikel 15, lid 1, in samenhang met artikel 64 van de Wet MRB), die (voor het motorrijtuig de tijdvakken: 31 oktober-30 januari, 31 januari-29 april, 30 april-30 juli en 31 juli-30 oktober) op aangifte zou zijn moeten voldaan. Eerst met onderhavige naheffingsaanslag is voor belanghebbende een verschuldigdheid van belasting en een betalingsverplichting ontstaan.
4.13. Gelet op het vorenoverwogene betreft de onderhavige naheffingsaanslag een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het EVRM. Alsdan dient het Hof te beoordelen of en tot welke hoogte de naheffing passend en geboden is.
4.14. Het Hof acht, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, een heffing met het karakter van een boete van € 350 passend en geboden.
4.15. Gelet op al het vorenoverwogene moet vraag I aldus worden beantwoord dat het Hof de naheffingsaanslag vermindert tot een bedrag van € 350.
Vraag II
4.16. Het Hof heeft bij de beantwoording van vraag I geoordeeld dat een heffing met het karakter van een boete van € 350 in het onderhavige geval passend en geboden is. Voor dat geval is het Hof van oordeel dat het de Inspecteur niet is toegestaan (nog) een boete op te leggen. Dan zou immers een boete worden opgelegd over een heffing met het karakter van een boete. Belanghebbende zou dan dubbel worden beboet. Bovendien heeft belanghebbende met het opleggen van naheffingsaanslag eerst vernomen dat (materieel) aan hem een boete werd opgelegd en was hij bij het betalen daarvan toen niet te laat. Reeds hierom dient de boetebeschikking te worden vernietigd.
4.17. Voorts overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 70 van de Wet MRB in verbinding met artikel 37 van de Wet MRB is artikel 67c van de AWR van overeenkomstige toepassing in het geval als bedoeld in artikel 69 van de Wet MRB. Artikel 67c, lid 1, van de AWR bepaalt dat, indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. Met geheel of gedeeltelijk niet-betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend (artikel 67c, lid 1, van de AWR in samenhang met artikel 20, lid 1, tweede volzin, van de AWR).
4.18. De bewijslast dat de in artikel 67c van de AWR beboetbaar gestelde gedraging zich heeft voorgedaan rust op de Inspecteur.
4.19. Uit hetgeen is overwogen onder 4.8, 4.9 en 4.12 volgt naar het oordeel van het Hof, dat belanghebbende niet kan worden verweten belasting welke op aangifte had moeten worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn te hebben betaald (artikel 67c, lid 1, van de AWR) dan wel dat belanghebbende niet kan worden verweten belasting welke op aangifte had moeten worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn te hebben betaald omdat hij ten onrechte een vrijstelling zou hebben genoten (artikel 67c, lid 4, van de AWR). Eerst met onderhavige naheffingsaanslag is, zoals reeds geoordeeld, voor belanghebbende een verschuldigdheid van belasting en een betalingsverplichting ontstaan. Dit geldt temeer, nu de Inspecteur niet heeft gesteld, en ook is niet gebleken, dat de motorrijtuigenbelasting ter zake van het handelaarskenteken niet is (aangegeven en) voldaan (artikel 62 en 64 van de Wet MRB). De overeenkomstig artikel 67c van de AWR opgelegde boete is dan ook om deze reden ten onrechte opgelegd.
4.20. Vraag II moet aldus ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.21. De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, evenals de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslag wordt verminderd tot een bedrag van € 350 en de boetebeschikking dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22. Alhoewel de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, is het Hof van oordeel dat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht dient te worden geheven van € 466. Voor het achterwege laten van het heffen van griffierecht is geen plaats in het geval waarin de uitspraak van de Rechtbank vernietigd wordt op andere dan de door de Inspecteur aangevoerde gronden. Zie in dit verband Hoge Raad 15 april 2011, nr. 10/00692, LJN BP6600.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 350;
- vernietigt de boetebeschikking; en
- bepaalt dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 466.
Aldus gedaan op: 1 maart 2013 door P. Fortuin, voorzitter, G.J. van Muijen en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 13 van 13
Kenmerk: 12/00196