Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2013, BZ2897, 12-00309

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2013, BZ2897, 12-00309

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 februari 2013
Datum publicatie
4 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2897
Formele relaties
Zaaknummer
12-00309

Inhoudsindicatie

Verwijzing Hoge Raad 8 juni 2012, nr 11/02591.

Belanghebbende is als bestuurder aansprakelijk gesteld voor van A BV nageheven en niet betaalde loonbelasting en omzetbelasting.

Hof Arnhem oordeelde dat belanghebbende aansprakelijk is voor de invorderingsrente en de invorderingskosten, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment dat de aangiften hadden moeten worden gedaan en betaald, A BV niet over voldoende financiële middelen beschikte.

De Hoge Raad oordeelde dat op de ontvanger de stelplicht, en bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast rust ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van de invorderingsrente en de invorderingskosten aan de aansprakelijke is te wijten.

Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en dat belanghebbendes handelwijze meebrengt dat het belopen van de invorderingskosten en de invorderingsrente aan hem is te wijten.

Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00309

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 18 mei 2010, nummer AWB 08/5058, in het geding tussen

belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst Rivierenland,

hierna: de Ontvanger,

betreffende na te noemen aansprakelijkstelling.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende is bij beschikking van 2 april 2003 als bestuurder van A B.V. (hierna: A) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 77.626,40. In dit bedrag zijn begrepen onbetaald gebleven belastingschulden van A terzake van omzetbelasting en loonbelasting en de daarmee verband houdende kosten en heffingsrente.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2008 de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 73.048,40.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 mei 2010 het beroep ongegrond verklaard en bepaald dat de Ontvanger aan belanghebbende een bedrag van € 161 zal betalen als proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

1.4. Belanghebbende heeft tegen laatstgenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Ter zake van het ingestelde hoger beroep heeft de griffier van het Gerechtshof te Arnhem van belanghebbende een griffierecht geheven van € 224. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij uitspraak van 27 april 2011, nummer 10/00255, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

1.5. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem.

Bij arrest van 8 juni 2012, nummer 11/02591, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.6. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een memorie ingediend. De Ontvanger heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van het arrest en van de memorie gereageerd. Belanghebbende heeft van de reactie van de Ontvanger kennis kunnen nemen.

1.7. De zitting heeft plaatsgehad op 7 november 2012 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen beide partijen met bericht niet verschenen.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar onderdeel '2. De vaststaande feiten' van de hiervóór vermelde uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem.

3. Verwijzingsopdracht

In zijn arrest van 8 juni 2012, nr. 11/02591, heeft de Hoge Raad overwogen:

3.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 32, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aansprakelijk is voor de invorderingsrente en de invorderingskosten. Het heeft daartoe overwogen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment dat de aangiften hadden moeten worden gedaan en betaald, de BV niet over voldoende financiële middelen beschikte.

3.3. Tegen het in 3.2 weergegeven oordeel richt zich het derde middel. Dat middel houdt in dat het Hof ten onrechte op belanghebbende de last heeft gelegd aannemelijk te maken dat op het moment dat de aangiften hadden moeten worden gedaan en betaald, de BV niet over voldoende financiële middelen beschikte en dat het Hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of het niet betalen van de naheffingsaanslagen aan hem als bestuurder te wijten is.

3.4. Ingevolge artikel 32, lid 2, IW 1990 rust op de ontvanger de stelplicht, en bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van de invorderingsrente en de invorderingskosten aan de aansprakelijke is te wijten. Aangezien het Hof deze verdeling van stelplicht en bewijslast heeft miskend en het Hof tevens niet heeft beoordeeld of het aan belanghebbende te wijten is dat de naheffingsaanslagen niet zijn betaald, slaagt het middel.

3.5. (...)

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan 's-Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

(...)

5. Schadevergoeding

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre het door belanghebbende in zijn beroepschrift gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen voor toewijzing in aanmerking komt.

4. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

4.1. Na verwijzing is nog slechts in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende aansprakelijk is voor de in de beschikking aansprakelijkstelling opgenomen invorderingskosten van in totaal € 2.349 en het bedrag van de verschuldigde invorderingsrente. Het bedrag aan invorderingskosten als zodanig is niet in geschil.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Ontvanger bevestigend.

4.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

4.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op de invorderingskosten en de invorderingsrente, en tot vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling, voor zover deze ziet op de in deze beschikking opgenomen invorderingskosten en de invorderingsrente.

De Ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

5. Gronden

5.1. Na cassatie staat vast dat belanghebbende aansprakelijk is voor de over de jaren 1998 en 1999 van A nageheven loonbelasting en omzetbelasting, welke niet door A zijn afgedragen.

5.2. Belanghebbende is bij de litigieuze beschikking tevens aansprakelijk gesteld voor de invorderingsrente en de invorderingskosten op grond van het bepaalde in artikel 32, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990).

5.3. Ingevolge artikel 32, lid 2, van de IW 1990 rust op de Ontvanger de stelplicht, en bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van de invorderingsrente en de invorderingskosten aan de aansprakelijke is te wijten.

5.4. De Ontvanger heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat het aan belanghebbende is te wijten dat de door A verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting niet (volledig) zijn betaald, welke niet-betaling het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Hij heeft ter onderbouwing van dit standpunt in zijn conclusie na verwijzing aangevoerd dat A geen aangiften loonbelasting en omzetbelasting dan wel te lage aangiften over de jaren 1998 en 1999 heeft ingediend c.q. deze niet heeft betaald, en dat gedurende de jaren 1998 en 1999 zwarte lonen zijn uitbetaald en omzetten buiten de administratie zijn gebleven. Dit wordt, aldus nog steeds de Ontvanger, bevestigd in het door de FIOD uitgebrachte rapport van 31 mei 2000, in het bijzonder de bladzijdes 19 tot en met 25. Belanghebbende zorgde voor de financiën binnen A en hij heeft willens en wetens omzet verzwegen en zwarte lonen uitbetaald. Deze gelden had belanghebbende kunnen aanwenden om de materiële belastingschuld te betalen, aldus de Ontvanger. Naar de mening van de Ontvanger was in de jaren 1998 en 1999 derhalve (nog) geen sprake van een liquiditeitsprobleem binnen A.

5.5. In zijn conclusie na verwijzing en in reactie op hetgeen de Ontvanger in diens conclusie naar voren heeft gebracht, heeft belanghebbende onder meer aangevoerd:

"Het is ook volstrekt logisch dat de situatie van de BV na het opleggen van de naheffingsaanslagen in ogenschouw moet worden genomen om de aansprakelijkheid van rente en kosten, belopen na het opleggen van de aanslagen, te kunnen beargumenteren. Het handelen van belanghebbende in 1998 en 1999 is dan niet relevant voor het belopen van rente en kosten meer dan driekwart jaar later.

5.6. Naar het oordeel van het Hof heeft de Ontvanger voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Hetgeen de Ontvanger in zijn conclusie heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het geheel in eigen hand heeft gehad dat A de naheffingsaanslagen verschuldigd is geworden en vervolgens niet heeft betaald: belanghebbende heeft zwarte lonen uitbetaald, hij heeft omzet verzwegen en hij heeft geen dan wel onvolledige aangiftes gedaan.

Belanghebbendes handelwijze brengt tevens mee dat het belopen van de invorderingskosten en de invorderingsrente aan hem is te wijten.

Anders dan belanghebbende in zijn conclusie heeft gesteld moet hierbij niet worden uitgegaan van de liquiditeitspositie van A op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslagen. Vaststaat dat belanghebbende, die belast was met het beheer van de financiën van A, verantwoordelijk is voor het onbetaald gebleven zijn van belastingschulden van A. Dit onbetaald gebleven zijn heeft rente en kosten opgeroepen, hetgeen uitsluitend toe te schrijven is aan belanghebbendes handelwijze, met name het verzwijgen van omzet in 1998 en 1999. De liquiditeitspositie van A ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen kan hierin dan ook geen rol gespeeld hebben.

5.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

5.8. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Belanghebbende klaagt zowel over de duur van de bezwaarfase als over de duur van de gerechtelijke procedure en verzoekt zowel om vergoeding van schade geleden door de duur van de bezwaarprocedure als om vergoeding van schade geleden door de duur van de gerechtelijke procedure. Het Hof bepaalt dat het onderzoek na de hierna vermelde datum van de beslissing zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de verzoeken van belanghebbende. Het Hof zal alsdan de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen, voor zover dit het verzoek betreft tot vergoeding van schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de gerechtelijke procedure.

Ten aanzien van het griffierecht

5.9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

5.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en

- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van belanghebbende met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.

Aldus gedaan op 1 februari 2013 door J. Swinkels, voorzitter, G.J. van Muijen en H.M.N. Schonis, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH

's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.