Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2013, BZ5451, 12/00061

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2013, BZ5451, 12/00061

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 maart 2013
Datum publicatie
25 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ5451
Zaaknummer
12/00061

Inhoudsindicatie

Belanghebbende komt in (hoger) beroep op tegen de aanslag recht van successie 2006. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. Belanghebbendes broer heeft dit wel gedaan voor wat betreft zijn gelijkluidende aanslag. Als gevolg van het bezwaar van de broer zijn de aan belanghebbende en de broer opgelegde aanslagen verlaagd. Belanghebbende heeft een afschrift van de aan de broer gerichte uitspraak op bezwaar, met daarin een rechtsmiddelverwijzing, ontvangen. In (hoger) beroep wijst belanghebbende op de mogelijkheden van beroep genoemd in artikel 54 van de Successiewet 1956. De rechtbank heeft belanghebbende niet-ontvankelijk in beroep verklaard, omdat belanghebbende voorafgaand aan het beroep geen bezwaar heeft gemaakt en (de kopie van) de uitspraak op bezwaar gezien moet worden als een ambtshalve vermindering van de aanslag. Het Hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en overweegt verder dat belanghebbende ook inhoudelijk geen belang heeft bij de onderhavige procedure nu een gegrond hoger beroep van belanghebbende zal leiden tot een verhoging van de aanslag.

Dat belanghebbendes onderliggende belang een verhoging van het saldo van de nalatenschap is, doet niet aan het voorgaande af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht, eerste enkelvoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/61

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 december 2011, nummer AWB 10/3488, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant ,

hierna: de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 7 juli 2009 en aanslagnummer 0.00.000.00000.003 een aanslag recht van successie 2006 opgelegd van € 35.218, welke aanslag, na door A tegen zijn gelijkluidende aanslag gemaakt bezwaar,

bij beschikking van de Inspecteur, gericht aan belanghebbende en gedagtekend 3 augustus 2010, is verminderd met een bedrag van € 2.805. Onderaan de beschikking is vermeld dat belanghebbende tegen de genomen beslissing in beroep kan gaan.

1.2. Belanghebbende is van deze beschikking in beroep gekomen bij de Rechtbank.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen bezwaar had gemaakt tegen de aanslag of "de aan A verleende vermindering".

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 31 januari 2013 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

"2.1. Belanghebbende is een kind van B (verder: erflater). Erflater is op 4 augustus 2006 overleden. In het testament van erflater, opgesteld op 19 mei 2000, zijn de zeven kinderen tot erfgenamen benoemd. Volgens het testament is belanghebbende voor 62/420 deel gerechtigd tot de nalatenschap van erflater.

2.2. In voormeld testament staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

"III. Legaat/Ouderlijke boedelverdeling A. Ik legateer, af te geven terstond na mijn overlijden, vrij van hypothecaire inschrijvingen, aan:

(...)

5. mijn zoon C, .......a. mijn woning met aanhorigheden en erf, gelegen te D aan de E-straat 86....,

zulks onder de verplichting voor de desbetreffende legatarissen om bij de afgifte van het legaat in mijn nalatenschap in te brengen de waarde van het gelegateerde, waarop dit voor het recht van Successie onherroepelijk door de Belastingdienst zal worden vastgesteld."

2.3. De aangifte recht van successie (hierna: de aangifte) is op 11 mei 2007 ingediend.

In de aangifte successierecht, die is opgesteld door een notariskantoor en ondertekend door alle erfgenamen, is met betrekking tot het onroerend goed aan de E-straat 86 te D (hierna: de onroerende zaak) een waarde aangegeven van € 150.000. De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag met dagtekening 7 juli 2009 (hierna: de aanslag) de waarde van de onroerende zaak op € 350.000 vastgesteld. Als gevolg daarvan werd het saldo van de nalatenschap met € 200.000 tot € 1.681.236 verhoogd.

2.4. A, de erfgenaam aan wie de onroerende zaak is gelegateerd, heeft bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag recht van successie 2006, meer specifiek tegen de waarde van de onroerende zaak. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de waarde van de onroerende zaak met € 100.000 verlaagd tot € 250.000. Als gevolg daarvan werd het saldo van erflaters nalatenschap met € 100.000 tot € 1.581.236 verlaagd. De aan A opgelegde aanslag werd in de (Hof: aan hem gerichte) uitspraak op bezwaar dienovereenkomstig verminderd."

Aan het voorgaande voegt het Hof de volgende feiten toe.

Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1. genoemde aanslag van

7 juli 2009. Naar aanleiding van het enkel namens A ingediende bezwaar heeft F, tevens namens belanghebbende, een brief, gedateerd 26 augustus 2009, aan de Inspecteur gestuurd. In deze brief is vermeld dat de overige zes erfgenamen,

in tegenstelling tot A, wel akkoord zijn met bovenvermelde aanslag.

Zij kunnen zich vinden in de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak op een bedrag van € 350.000, zoals gedaan door taxateur G en gevolgd door de Inspecteur in de aanslag.

Met dagtekening 3 augustus 2010 heeft belanghebbende voornoemde beschikking ontvangen, waarvan de inhoud grotendeels een kopie is van de uitspraak op bezwaar gericht aan A. In deze "uitspraak op bezwaar" wordt verwezen naar het namens

A ingediende bezwaarschrift van 27 juli 2009. Naar aanleiding van dit bezwaar is de waarde van de onroerende zaak (bij wijze van compromis tussen de Inspecteur en A) verlaagd van € 350.000 naar € 250.000. Het bedrag van belang-hebbendes aanslag wordt als gevolg van de vermindering van het saldo van de nalatenschap verminderd met € 2.805. In de "uitspraak" is verder vermeld dat indien belanghebbende het niet eens is met deze beslissing de mogelijkheid van beroep daartegen openstaat.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft in hoofdzaak het antwoord op de volgende vragen:

- Heeft de Rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde beroep?

- Zo nee, is de aan belanghebbende opgelegde aanslag op goede gronden en tot een juist bedrag opgelegd?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord.

De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens het onderdeel van de uitspraak betreffende het griffierecht. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van deze uitspraak.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. In artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. In artikel 26 en 26 a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) zijn de beroepsmogelijkheden tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit beperkt en is aangegeven wie in dat kader de beroepsgerechtigden zijn. In het tweede lid van artikel 26 a van de AWR is bepaald dat beroep mede kan worden ingesteld door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft.

4.2. In artikel 7:1 van de Awb staat dat degene aan wie het recht is toegekend beroep in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar dient te maken. Deze eis geldt ook ten aanzien van de in artikel 26 van de AWR genoemde beperkte groep van fiscale besluiten waartegen het instellen van beroep mogelijk is.

4.3. In artikel 54 van de Successiewet 1956 (hierna: de Successiewet) is neergelegd dat een beroepschrift op de voet van artikel 26 a van de AWR eveneens kan worden ingediend door de verkrijger die belang heeft bij de aan een andere verkrijger uit dezelfde nalatenschap opgelegde aanslag of verleende vermindering.

4.4. Deze uitbreiding van de kring van beroepsgerechtigden in artikel 54 van de Successiewet, aansluitend op artikel 26 a, tweede lid, van de AWR, ontslaat belanghebbende, in tegenstelling tot hetgeen zij meent, niet van de plicht bezwaar te maken alvorens beroep in te stellen. Van deze algemene bestuursrechtelijke eis, zoals verwoord in de Awb, zijn ingevolge de Successiewet genomen besluiten, waarvoor het regime van de AWR geldt, niet uitgezonderd.

4.5. Vast staat dat belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt of heeft willen maken tegen de aan haar opgelegde aanslag, omdat zij het eens was met (de hoogte van) deze aanslag en het daaraan ten grondslag liggende saldo van de nalatenschap, zoals blijkt uit de brief van

26 augustus 2009. Nu belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze aanslag en de bezwaartermijn reeds was verstreken op de datum van de "de uitspraak op bezwaarschrift", kan deze "uitspraak" van 3 augustus 2010 niet anders opgevat worden dan als een ambtshalve vermindering van de aanslag. Daaraan doet, naar het oordeel van het Hof, niet af dat de ambtshalve vermindering als een uitspraak op bezwaar, met de bijbehorende rechtsmiddelverwijzing, aan belanghebbende is gepresenteerd. Ook doet daar niet aan af dat belanghebbende zich door deze gang van zaken in haar rechtspositie geschaad voelt.

4.6. Tegen een ambtshalve vermindering - ingevolge het bepaalde in artikel 65 van de AWR - staat geen mogelijkheid van bezwaar of beroep open. De oorzaak hiervan ligt in het gesloten stelsel van rechtsbescherming dat in het belastingrecht geldt en waarop reeds werd gewezen in paragraaf 4.2. van deze uitspraak. Ingevolge artikel 26 AWR juncto artikel 7:1 Awb staat alleen tegen een als voor bezwaar vatbaar aangeduide beschikking bezwaar en beroep open bij de rechtbank. Beschikkingen genomen op de voet van artikel 65 AWR zijn niet als zodanig aangeduid.

4.7. Gezien het niet in bezwaar opkomen van belanghebbende tegen de aanslag en

het niet kunnen opkomen van belanghebbende tegen de ambtshalve vermindering, heeft de Rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.

4.8. Het Hof voegt hieraan toe dat ook een inhoudelijke behandeling van het beroep niet tot het door belanghebbende gewenste resultaat, namelijk een verhoging van de (verminderde) aanslag, zou kunnen leiden. De verlaging van de waarde van de onroerende zaak van

€ 350.000 naar € 250.000 en het gevolg daarvan op de omvang van belanghebbendes verkrijging uit de nalatenschap levert niet het door belanghebbende veronderstelde belang

bij de onderhavige procedure - over de aanslag recht van successie - op. De door belanghebbende voorgestane verhoging van de waarde van de onroerende zaak zou in onderhavig geval immers enkel tot een - een niet toelaatbare - verhoging van de onderhavige aanslag leiden.

Slotsom

4.9. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd. Aan de beantwoording van de tweede onder paragraaf 3.1. geformuleerde vraag komt het Hof niet toe.

Ten aanzien van het griffierecht

4.10. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar bij het Hof betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond, en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 15 maart 2013 door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH

's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.