Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-04-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:1039 BZ6426, 12/00214

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-04-2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:1039 BZ6426, 12/00214

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 april 2013
Datum publicatie
5 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ6426
Zaaknummer
12/00214

Inhoudsindicatie

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende, als zij namens haar dochter (een deel van) de kinderopvangtoeslag over 2008 terugbetaalt, recht heeft op aftrek van kosten op haar inkomen over 2008.

Vaststaat dat belanghebbende in het jaar 2008 arbeid heeft verricht in het economische verkeer, namelijk de opvang van twee kleinkinderen en dat belanghebbende daarvoor een bedrag van

€ 5.750 betaald heeft gekregen. Die opbrengst is terecht als resultaat uit overige werkzaamheden belast. De omstandigheid dat de dochter van belanghebbende mogelijk ter zake van die opvang kinderopvangtoeslag moet terugbetalen, maakt dat niet anders. Het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00214

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) als nevenzittingsplaats van Rechtbank 's-Gravenhage, van 30 maart 2012, nummer AWB 11/3352 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingregio Belastingdienst Zuidwest, hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 20 augustus 2010 en onder aanslagnummer 0000.00.000.H.86 over het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.780.

1.2. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur d.d. 1 december 2010 gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank geen griffierecht geheven.

1.4. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 december 2012 te 's-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord de .

1.7. Belanghebbende heeft kort voor aanvang van de zitting telefonisch aan de griffier medegedeeld dat zij en haar echtgenoot als gevolg van plotseling opgekomen ziekte beiden verhinderd zijn om naar de zitting te komen, dat zij, bij monde van haar echtgenoot, nog wat had willen aanvoeren en dat zij om die reden aan het Hof verzoekt de mondelinge behandeling van de beide ten name van haar gestelde hoger beroepen (12/00214 en 12/00215) uit te stellen.

Het Hof heeft in hetgeen belanghebbende te dier zake heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden om het onderzoek ter zitting van de beide beroepen niet door te laten gaan, maar heeft aan het slot van de zitting het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat in die zin, dat een afschrift van het proces-verbaal aan partijen zal worden verstuurd waarbij zij in de gelegenheid worden gesteld nader te reageren.

Partijen hebben bedoelde nadere reacties ingestuurd naar het Hof en de griffier heeft een afschrift van die reactie telkens aan de wederpartij gestuurd. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

1.8. Van de zitting van 3 december 2012 is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende heeft in het jaar 2008 de opvang verzorgd voor de twee kinderen van haar dochter. Voor die werkzaamheden heeft belanghebbende, via A te B, betalingen ontvangen van in totaal € 5.750,40. Belanghebbende heeft die ontvangsten, verminderd met een bedrag van € 419 aan kosten, vermeld in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2008 als resultaat uit overige werkzaamheden. Aldus resteerde een netto resultaat van € 5.331.

2.2. De dochter van belanghebbende heeft op 9 september 2010 een brief ontvangen van de Belastingdienst Toeslagen met de mededeling dat zij de door haar ontvangen kinderopvangtoeslag 2008 (en 2009) moet terugbetalen. Gesteld werd dat A gefraudeerd had en dat de dochter alles moest terugbetalen wat belanghebbende voor de opvang van haar kleinkinderen had ontvangen. Daar kwamen nog extra bedragen bij over onder meer 2008 die door A niet aan belanghebbende waren uitbetaald. Totaal moest aldus over 2008 € 6.752 door de dochter worden terugbetaald. De dochter van belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

2.3. Een aantal gedupeerden van A heeft bij de rechtbank Dordrecht een proefprocedure aanhangig gemaakt. Die rechtbank heeft bij beslissing van 7 februari 2012 beslist dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag terecht heeft teruggevorderd. Op het hoger beroep tegen de uitspraak van die rechtbank heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 19 december 2012 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN BY6772) beslist dat de rechtbank Dordrecht terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst het voorschot kinderopvang terecht heeft herzien en op nihil heeft gesteld.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende, als zij namens haar dochter (een deel van) de kinderopvangtoeslag over 2008 terugbetaalt, recht heeft op aftrek van kosten op haar inkomen over 2008.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat nu haar dochter de kinderopvangtoeslag zal moeten terugbetalen, zij het niet rechtvaardig vindt om de eerder door haar genoten inkomsten te behouden. In dat geval ziet zij zich genoodzaakt de door haar ontvangen gastoudervergoeding (over 2008 en 2009) terug te betalen aan haar dochter, waardoor de te belasten inkomsten van belanghebbende dan (telkens) nihil bedragen. Dat in aanmerking nemende, is belanghebbende van mening dat het redelijk en billijk zou zijn dat haar inkomsten uit overige werkzaamheden in 2008 (en 2009) alsnog herzien worden en de terugbetaalde bedragen als aftrekbare kosten in mindering worden gebracht.

3.3. De Inspecteur is van mening dat de bestreden aanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.

3.4. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.5. Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een van nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende herhaalt in de van haar afkomstige stukken voor het Hof - naar het Hof haar begrijpt - deels haar reeds voor de Rechtbank aangevoerde grieven en voegt daaraan geen nieuwe argumenten toe.

4.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in deze zaak op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het beroep van belanghebbende is door de Rechtbank terecht ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

4.3. Ook belanghebbendes stelling dat de wetgeving ter zake van inkomsten als de onderhavige onredelijk is, kan naar het oordeel van het Hof niet leiden tot gegrondbevinding van het beroep reeds omdat het de rechter niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28)).

Ten aanzien van de proceskosten

4.4. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Ten aanzien van het griffierecht

4.5. Het Hof acht geen termen aanwezig te gelasten dat het door belanghebbende voor het instellen van het hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed.

Slot

4.6. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 4 april 2013 door G.J. van Muijen, voorzitter, P. Fortuin en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.