Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-03-2013, BZ7181, 12/00369
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-03-2013, BZ7181, 12/00369
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 maart 2013
- Datum publicatie
- 15 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ7181
- Zaaknummer
- 12/00369
Inhoudsindicatie
Belanghebbende stelt dat aanslagen afvalstoffenheffing en rioolrechten ten onrechte aan hem, en niet aan zijn vader, eigenaar van de woning, zijn opgelegd. Als de aanslagen aan zijn vader zouden zijn opgelegd, zouden de aanslagen vervolgens zijn kwijtgescholden. Dat zou de burgemeester hebben beloofd. De Heffingsambtenaar heeft aldus, volgens belanghebbende, in strijd gehandeld met beginselen van behoorlijk bestuur. Het Hof beslist dat de Heffingsambtenaar de aanslagen aan belanghebbende mocht opleggen conform het gemeentelijk beleid. De Heffingsambtenaar mag op grond van het arrest 17 oktober 2008, LJN BF9110 bij het kiezen aan welke feitelijke gebruiker van een perceel hij de aanslag zal opleggen, rekening houden met de draagkracht van de gebruikers. De omstandigheid dat belanghebbende de aanslag niet deels zal kunnen verhalen op zijn vader, raakt de rechtmatigheid van de aanslag niet. Belanghebbende heeft de door hem beweerde toezeggingen niet bewezen. Belanghebbende stelt voorts dat hij de woning slechts als postadres gebruikte en dus geen feitelijk gebruiker was in de zin van de afvalstoffenheffing en rioolrechten. Het Hof acht die stelling niet aannemelijk.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00369
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
de heer X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 juni 2012, aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 6 juli 2012, nummer AWB 11/6242 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar van de gemeente Werkendam,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de uitspraken van de Heffingsambtenaar van 18 november 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem, in één aanslagbiljet vervatte, opgelegde aanslagen afvalstoffenheffing en rioolrechten voor het jaar 2011.
Onderzoek ter zitting
De zitting heeft plaatsgehad op 13 maart 2013 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer B
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 27 maart 2013, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Gronden
Ten aanzien van het geschil
1. Belanghebbende woonde in 2011 met zijn vader, A voornoemd, in een woning op het adres C-straat 3 te Y. De vader was eigenaar van de woning.
2. De vader heeft in het verleden meermalen om kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en heffingen verzocht vanwege zijn slechte financiële positie.
3. De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2011 aan belanghebbende in één geschrift verenigd een aanslag afvalstoffenheffing en een aanslag rioolheffing 2011 opgelegd (aanslagnummer 000000). Belanghebbendes bezwaar tegen de aanslagen is ongegrond verklaard.
4. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aanslag aan de juiste persoon is opgelegd. De hoogte van de aanslag is niet in geschil.
5. Belanghebbende voert, zakelijk weergegeven, de volgende stellingen en argumenten aan:
I. Tijdens de zitting bij de Rechtbank heeft de rechter partijen voorgehouden dat het vermogen van belanghebbendes vader negatief is, in welk geval de vader vrijgesteld zou zijn van het betalen van gemeentelijke belastingen. De uitspraak van de Rechtbank rept echter geen woord over het vermogen van belanghebbendes vader.
II. Zijn vader is de eigenaar van de woning en aan hem behoren de aanslagen te worden opgelegd. Zijn vader zou dan vervolgens, gezien de hoogte van zijn inkomen en vermogen, recht hebben op kwijtschelding van de aanslagen.
III. De aanslagen zijn in het verleden ook aan zijn vader opgelegd en, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, ook betaald.
IV. De burgemeester en/of gemeenteambtenaren en/of de Heffingsambtenaar heeft zijn vader in het verleden kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en heffingen beloofd. Het is dan in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, om nu de aanslag aan hem, de zoon, op te leggen, nu hij, de zoon, niet voor kwijtschelding in aanmerking komt.
V. De burgemeester heeft ook beloofd de onderwerpelijke aanslag niet op naam van belanghebbende, maar op naam van de vader, te (doen) zetten, waarna de aanslag zou worden kwijtgescholden.
VI. De woning werd door belanghebbende slechts als postadres gebruikt. Hij verblijft voor zijn werk regelmatig in Zweden waar hij de beschikking heeft over een appartement.
6. De Heffingsambtenaar heeft de juistheid van stelling III erkend, doch aangegeven dat zulks voor de juistheid van de (tenaamstelling van de) aanslag niet juist is, aangezien die is geschied overeenkomstig het rechtsgeldige beleid, de aanslag op te leggen aan de persoon die in staat is de aanslag te betalen. De overige stellingen van belanghebbende heeft hij bestreden.
7. Het Hof begint met de laatste stelling (VI) van belanghebbende. De gemachtigde heeft gesteld dat de woning door belanghebbende slechts als postadres werd gebruikt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende werkte voor D, dat hij voor zijn werk regelmatig in Zweden verbleef maar ook veelvuldig reisde naar andere delen van de wereld en dat belanghebbende in E beschikte over een door zijn werkgever gehuurd, en aan belanghebbende ter beschikking gesteld, appartement. De Heffingsambtenaar heeft een en ander bestreden, althans gesteld, dat belanghebbende zodanig regelmatig in de woning verbleef, dat hij als feitelijk gebruiker daarvan kan worden aangemerkt.
8. De gemachtigde heeft in de stukken en ter zitting verklaard, dat belanghebbende gemiddeld een maal per week overnachtte in de woning, dat belanghebbendes auto steeds (ook als hij niet aldaar overnachtte) geparkeerd stond bij de woning, dat belanghebbendes werkgever D Nederland de woning beschouwde als belanghebbendes woonplaats (en niet het appartement in Zweden), en dat belanghebbende ook in Nederland werkzaamheden verrichtte.
9. Belanghebbende is, aldus de gemachtigde, niet meer dan een logé en kan daarom niet als feitelijk gebruiker van de woning worden aangemerkt. Het Hof is van oordeel dat een logé, in de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt toegekend, niet als feitelijk gebruiker in de zin van de afvalstoffenheffing en rioolrechten kan worden aangemerkt. Het Hof is echter van oordeel dat belanghebbende niet als logé in voornoemde zin kan worden aangemerkt. Gelet op de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende zodanig structureel en frequent in de woning verbleef, dat hij als mede-gebruiker daarvan moet worden beschouwd. Belanghebbendes stelling VI faalt daarom.
10. Het Hof constateert dus, met de Rechtbank, dat zowel belanghebbende als zijn vader feitelijk gebruiker zijn van de woning. De vraag rijst dan aan wie de aanslagen opgelegd moeten worden.
11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 oktober 2008, LJN BF9110, beslist in een geval waarin dezelfde vraag speelde als nu. Het ging om twee gebruikers van een woning. De ene beschikte over voldoende middelen om de aanslag te betalen (die persoon is dus vergelijkbaar met belanghebbende), de andere niet, en zou, als aan hem de aanslag zou zijn opgelegd, recht hebben gehad op kwijtschelding (die andere persoon is dus vergelijkbaar met de vader). De gemeente had de aanslag opgelegd aan degene die kon betalen; hij moest de aanslag maar (gedeeltelijk) op de ander verhalen, zo vond de gemeente. Het Hof concludeerde in die zaak dat artikel 3:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) was geschonden. In dat artikel wordt vastgesteld dat de nadelige gevolgen van een besluit van de gemeente voor de belastingplichtige niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot het daarmee te dienen belang. Het Hof was het dus eens met de belanghebbende, maar de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en overwoog het volgende.
3.6. (...)
In de Wet milieubeheer heeft de wetgever tot object van de belasting gemaakt een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen bestaat. In het stelsel van die wet wordt een zodanig perceel in zijn geheel in een aanslag betrokken. In overeenstemming daarmee volgt uit de Verordening dat ter zake van het feitelijke gebruik van dat perceel één aanslag wordt opgelegd.
Als feitelijke gebruiker is ieder van de bewoners belastingplichtig voor de afvalstoffenheffing ter zake van het perceel. De aanslag mag ten name van alle feitelijke gebruikers tezamen worden gesteld - in welk geval alle aangeslagenen hoofdelijk schuldenaar zijn voor de gehele aanslag - of met toepassing van artikel 253 van de Gemeentewet ten name van een van hen worden gesteld (vgl. ook HR 15 februari 1995, nr. 30248, BNB 1995/229).
(...)
3.7. Voor zover het Hof een schending van artikel 3:4, lid 2, van de Awb aanwezig heeft geacht, geldt het navolgende.
Het Hof grondt dit oordeel met name op de omstandigheid dat belanghebbende praktische problemen ondervindt bij het verhalen van gedeelten van het geheven bedrag op de medegebruikers van het perceel, in het bijzonder waar die medegebruikers stellen in aanmerking te komen voor kwijtschelding krachtens het ter zake geldende invorderingsbeleid van de gemeente, indien zij zelfstandig in de heffing zouden zijn betrokken.
Een en ander raakt echter niet de rechtmatigheid van de aanslag, doch de invordering daarvan, die als zodanig niet ter beoordeling staat van de belastingrechter. Daarbij verdient opmerking dat het een gemeente vrijstaat om, als zij ervoor kiest om één van de gebruikers aan te slaan, bij de keuze welke gebruiker zij in de heffing betrekt (mede) rekening te houden met de kans dat de aanslag bij hem kan worden geïnd. Indien (ten minste) één van de gebruikers geen verhaal biedt, is de gemeente niet gehouden om gebruik te maken van de hiervoor in 3.6 vermelde mogelijkheid om de aanslag op te leggen aan alle belastingplichtigen tezamen. Ook indien een dergelijke aanslag wordt opgelegd, zal de gemeente immers een keuze moeten maken wie van de gebruikers zij zal aanspreken, zij het dan in het kader van de invordering. Ook bij die keuze mag de gemeente rekening houden met de draagkracht van de hoofdelijk aansprakelijke belastingschuldigen (vgl. HR 2 november 2001, nr. C00/004, NJ 2002,24).
Het voorgaande brengt mee dat de belastingrechter ook bij de toetsing van de keuze van een heffingsambtenaar welke bewoner(s) hij aanslaat, geen mogelijkheden heeft om rekening te houden met moeilijkheden bij verhaal van de heffing op medebewoners.
Het is aan de wetgever om desgeraden met het oog op dit verhaalsprobleem een nadere regeling te geven. Dat is in het verleden ook gebeurd ter zake van de gebruikersheffing in de onroerendezaakbelastingen in overigens met het onderhavige geval vergelijkbare situaties, waarbij zich vergelijkbare problemen voordeden.
12. De gemeente mag niet naar willekeur handelen. Zij moet indien er meer gebruikers zijn, handelen conform beleid. Dat beleid mag, dat volgt duidelijk uit het hierboven geciteerde arrest, ook kijken naar de draagkracht van de gebruikers.
13. De gemeente heeft opgesteld "beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie" (hierna: de Beleidsregels) behorende bij de Verordening rioolheffing 2011 en de Verordening afvalstoffenheffing 2011.
14. Volgens de voorkeursregels van artikel 3 (rioolheffing) en 5 (afvalstoffenheffing) zou de aanslag aan de vader opgelegd moeten worden. Maar de Beleidsregels bevatten aan het slot (onder de kop "Overige criteria") mogelijkheden om van de 'normale' regels af te wijken. Artikel 8 van de Beleidsregels luidt:
Aangezien de voorkeursvolgorde erop is gericht de aanslag op te leggen aan een belastingplichtige die in staat geacht mag worden om de belasting te betalen, kan ook tot een andere keuze gekomen worden dan uit de voorkeursvolgorde zou volgen.
15. De Heffingsambtenaar stelt dat de gemeente vanwege de veelvuldige correspondentie in het verleden op de hoogte was van de geringe betalingscapaciteit van de vader en daarom, conform beleid, de aanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. Naar het oordeel van het Hof slaagt deze stelling. Belanghebbende heeft zijn betalingsonmacht in het verleden duidelijk aan de gemeente laten weten en het stond de Heffingsambtenaar daarom vrij op grond van artikel 8 van de Beleidsregels de aanslagen op te leggen aan belanghebbende. Om deze reden faalt de tweede stelling van belanghebbende. Ook de derde stelling faalt: het feit dat de aanslag over 2010 werd betaald, doet aan de toepasselijkheid van artikel 8 van de Beleidsregels niet af.
16. De vierde stelling van belanghebbende faalt eveneens. Om te beginnen raakt een toezegging die betrekking heeft op kwijtschelding de rechtmatigheid van de aanslag niet, maar de invordering daarvan, die als zodanig niet ter beoordeling staat van de belastingrechter. Voorts geldt dat een eventueel aan zijn vader gedane toezegging dat deze kwijtschelding zou krijgen van gemeentelijke belastingen en heffingen, belanghebbende niet raakt. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen, dat de toezeggingen aan zijn vader zo ver gingen, dat ter zake van de woning in het geheel geen belastingen of heffingen geheven zouden worden, of verschuldigd zouden zijn, heeft hij die stelling niet aannemelijk gemaakt. Het handelen van de Heffingsambtenaar komt ook overigens niet in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur, zelfs niet nu hij, op het moment van het opleggen van de aanslag, in redelijkheid moest beseffen, dat belanghebbende deze niet zal kunnen verhalen op de andere gebruiker, en dus, in strijd met de ratio van deze heffingen, als enige de last van de aanslag zal moeten dragen. Dat volgt immers uit het hierboven geciteerde arrest. Het is aan de wetgever om hier eventueel in te voorzien. De belastingrechter komt hierin geen bevoegdheid toe.
17. Stelling V faalt eveneens. De Heffingsambtenaar heeft de door belanghebbende beweerde toezegging ontkend en uitdrukkelijk weersproken, onder verwijzing naar correspondentie (die tot het procesdossier behoort). Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de burgemeester de beweerde toezegging heeft gedaan, te weten dat niet aan hem, belanghebbende, maar aan zijn vader de aanslagen zouden worden opgelegd. Belanghebbende heeft gewezen op de door hem overgelegde 'getuigenverklaring' van de heer Verhoeven, maar het Hof kan uit deze verklaring slechts afleiden dat belanghebbendes vader contact heeft gehad met de burgemeester, dat er gesproken is over mogelijke kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, dat de burgemeester daartegenover welwillend stond, maar nadere voorwaarden heeft gesteld.
18. De eerste stelling faalt omdat, bezien in het licht van hetgeen hiervoor in onderdeel 13 is overwogen, de vermogenspositie van de vader niet relevant is voor de rechtsgeldigheid van de onderwerpelijke aanslag.
19. Hetgeen belanghebbende overigens mocht hebben aangevoerd, doet aan het voorafgaande niet af.
Ten aanzien van het griffierecht
20. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
21. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Slot
22. Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J.W.J. Huige en W.A. Sijberden, leden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2013.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 4 april 2013
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het
beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.