Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-04-2013, BZ8513, 12-00422

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-04-2013, BZ8513, 12-00422

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 april 2013
Datum publicatie
24 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8513
Zaaknummer
12-00422

Inhoudsindicatie

De aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet is opgelegd door een daarvoor bevoegde inspecteur en de vertegenwoordigers van de Belastingdienst, die op de zitting van het Hof zijn verschenen, zijn daartoe gemandateerd.

De Inspecteur heeft het bijdrage-inkomen voor de Zorgverzekeringswet terecht vastgesteld op € 13.169.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00422

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 juni 2012, nummer AWB 12/858, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant,

hierna: de Inspecteur

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, aanslagnummer 0000.00.000.W.96, opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 13.169, en bij beschikking een bedrag van

€ 37 aan heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft met open deuren plaatsgehad op 7 maart 2013 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende, geboren 22 april 1966, exploiteerde in 2009 een belastingadvieskantoor.

2.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 15 januari 2009 aan belanghebbende een negatieve voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PH) 2009 opgelegd. Gedagtekend 9 april 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een tweede voorlopige aanslag in de IB/PH 2009 opgelegd waarbij de winst uit onderneming wordt geschat op € 16.000 en de inkomsten uit eigen woning worden geschat op negatief € 13.635, als gevolg waarvan de aanslag op nihil wordt vastgesteld.

2.3. Eveneens met dagtekening 9 april 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2009 opgelegd, berekend naar een geschat bijdrage-inkomen aan belastbare winst uit onderneming van € 16.000.

2.4. Met dagtekening 9 februari 2010 heeft belanghebbende het aan hem door de Inspecteur uitgereikte aangiftebiljet IB/PH en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2009 ondertekend teruggestuurd met vermelding:

"verkeerde formulier ik ben ondernemer!".

2.5. De Inspecteur heeft het teruggestuurde aangiftebiljet aangemerkt als een nihil aangifte en heeft met dagtekening

8 mei 2010 belanghebbende bericht dat geen voorlopige aanslag over 2009 zal worden opgelegd, dat het verzamelinkomen 2009 nihil bedraagt en dat na controle nog een definitieve aanslag volgt.

2.6. Eveneens met dagtekening 8 mei 2010 heeft de Inspecteur een verminderingsbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2009 vastgesteld naar een bijdrage-inkomen van nihil.

2.7. Belanghebbende heeft op 17 september 2010 geautomatiseerd, via modem, aangifte IB/PH 2009 gedaan naar een belastbare winst van € 13.169.

2.8. Met dagtekening 10 november 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de definitieve aanslag IB/PH 2009 opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van nihil, gebaseerd op het als nihil aangifte aangemerkte teruggestuurde aangiftebiljet (vgl. 2.4).

2.9. Op 3 december 2010 wordt door de Belastingdienst een verzoek tot middeling van belanghebbende ontvangen. Met dagtekening 25 maart 2011 heeft de Inspecteur naar aanleiding van dit verzoek een verminderingsbeschikking middeling over de jaren 2007 tot en met 2009 vastgesteld naar een te ontvangen bedrag van € 2.010. Hierbij is voor 2009 uitgegaan van een inkomen van nihil.

2.10. De Inspecteur heeft bij brief van 21 juni 2011 belanghebbende ingelicht voornemens te zijn een navorderingsaanslag IB/PH 2009 op te leggen op basis van het bepaalde in artikel 16, lid 2, letter c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Tevens meldt de Inspecteur dat hij van plan is aan belanghebbende de definitieve aanslag Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2009 op te leggen naar de gegevens van de op 17 september 2010 ingediende aangifte IB/PH.

2.11. Bij brief van 27 september 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld, dat hij op basis van een gesprek tussen belanghebbende en de Inspecteur geen navorderingsaanslag IB/PH 2009 zal opleggen. De Inspecteur schrijft in de genoemde brief:

"(...) In uw situatie is het wel mogelijk om op grond van artikel 16 lid 2 letter c AWR een navorderingsaanslag op te leggen. Ik wil u hiervoor verwijzen naar het artikelgewijs commentaar. Gelet echter op het feit dat de heer A tijdens het gesprek met u een toezegging heeft gedaan dat er geen navorderingsaanslag zal worden opgelegd indien de fout alleen bij de belastingdienst ligt kunt u hieraan vertrouwen aan ontlenen. Deze toezegging heeft alleen betrekking op u voor het jaar 2009 met betrekking tot het volgen van de verkeerde aangifte zoals beschreven in de brief van 21 juni 2011.

(...)

In uw brief geeft u aan dat het voor de hand ligt dat de basis voor de ZVW dezelfde is als voor de IB/PV. U wilt hiermee zeggen dat u ook voor de aanslag ZVW uit wil gaan van een aanslag van nihil. De aanslag ZVW wordt bepaald o.a. op basis van de belastbare winst uit onderneming Artikel 43 lid 1 sub b Zorgverzekeringswet. Dit staat los van het vastgestelde verzamelinkomen voor de IB. Het is dan ook mogelijk om bij de definitieve aanslag ZVW rekening te houden met de door u opgegeven belastbare winst.

De aanslag ZVW zal dan ook alsnog worden opgelegd. (...)".

2.12. Met dagtekening 19 oktober 2011 wordt de definitieve aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw (hierna ook: de aanslag) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 13.169. Het tegen die aanslag gerichte bezwaarschrift wordt binnen de Belastingdienst behandeld door de heer B voornoemd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft in hoger beroep het antwoord op de volgende vragen:

1. Is de aanslag opgelegd door een daarvoor bevoegde inspecteur en zijn de vertegenwoordigers van de Belastingdienst die op de zitting van het Hof zijn verschenen, daartoe gemandateerd?

2. Heeft de Inspecteur terecht het bijdrage-inkomen vastgesteld op € 13.169?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een van nihil, met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

. Ten aanzien van het geschil

Eerste vraag

4.1. Belanghebbende stelt dat de aanslag niet door de ter zake bevoegde inspecteur is opgelegd, althans dat niet bekend is wie de aanslag heeft opgelegd, en dat de aanslag daarom moet worden vernietigd. Belanghebbende stelt dat de naam en de bevoegdheid van de Inspecteur bekend dienen te worden gemaakt en te worden bewezen. Zolang dat niet is gebeurd, kan niet worden aangenomen dat de aanslag door een bevoegd bestuursorgaan is vastgesteld, aldus belanghebbende. Belanghebbende wijst in het algemeen op het belang van deze vaststelling in verband met de vraag of degene die het bezwaarschrift behandelt een ander is dan degene die de aanslag heeft opgelegd.

4.2. De stelling van belanghebbende, dat, nu de naam van degene die de aanslag heeft opgelegd niet uit de aanslag blijkt - de aanslag vermeldt alleen dat deze is vastgesteld "namens de inspecteur" - en men ook bij de Belastingdienst er niet zeker van is, wie de aanslag heeft opgelegd, de aanslag moet worden vernietigd, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gevolgd.

De Inspecteur heeft weersproken, dat bij de Belastingdienst niet bekend zou zijn, wie de aanslag heeft opgelegd. Hij stelt dat de aanslag in opdracht van de heer C is opgelegd door de heer D, beiden medewerkers van de Belastingdienst/Oost-Brabant.

Betreffende de bevoegdheid van deze medewerkers heeft de regiodirecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, de heer E RA, in de brief van 2 mei 2012 verklaard:

"(...) Tot slotte kan ik u bevestigen dat zowel de heer C als de heer D door mij zijn gemandateerd als inspecteur. (...)"

Weliswaar is het mandaatbesluit, waarbij beide medewerkers zijn gemandateerd, niet door de Inspecteur overgelegd, doch gelet op de verklaring van de heer E voornoemd, ziet het Hof geen reden om te twijfelen aan de bevoegdheid van beide medewerkers.

Daarbij komt, dat de Hoge Raad in zijn arrest van 16 december 1998, nr. 34 148, BNB 1999/3093, heeft beslist, dat ook indien een mandaatverlening ontbreekt, en uit het aanslagbiljet niet blijkt dat de aanslag door een ander is opgelegd, ervan moet worden uitgegaan, dat de aanslag door het hoofd van de eenheid is opgelegd (vgl. ook de Hoge Raad 8 februari 2002, nr. 36 234, BNB 2002/138). De aanslag is derhalve bevoegd opgelegd.

4.3. Niet gebleken is dat de aanslag door de heer F, die het bezwaarschrift heeft behandeld, is opgelegd. Ook in zoverre kan daarom niet worden gesteld dat in strijd is gehandeld met de formele voorschriften (vgl. artikel 10:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zijn mandaat om het bezwaarschrift te behandelen, wordt door belanghebbende overigens niet bestreden. Voor zover belanghebbende stelt dat de regiodirecteur E op 1 januari 2003, de datum van de maandaatverlening, nog niet als zodanig in dienst was, verwijst het Hof naar hetgeen de Inspecteur heeft verklaard tijdens de zitting:

"Dat de mandaatbevestiging ondertekend is door de heer E, die op 1 januari 2003 nog geen directeur was, heeft te maken met het feit, dat de heer E op verzoek van belanghebbende op 5 april 2012 het stuk heeft doen opmaken. De maandaat-verlening vond echter plaats reeds per 1 januari 2003 en staat als zodanig in het mandaatregister. Dat register wordt elke maand opnieuw bijgewerkt."

Wat betreft de bevoegdheid om ter zitting te verschijnen, hecht het Hof geloof aan de verklaring van de heer F gedaan tijdens de zitting, dat hij immer nog gemandateerd is om namens de Belastingdienst op te treden. Ook belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de mandaatverlening wel in orde zal zijn.

4.4. De eerste in geschil zijnde vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.

Tweede vraag

4.5. Belanghebbende stelt zich in wezen op het standpunt dat het bijdrage-inkomen Zvw vastgesteld dient te worden op hetzelfde bedrag als waarop het belastbare inkomen voor de IB/PH door de Inspecteur is vastgesteld. Nu het belastbare inkomen voor de IB/PH door de Inspecteur bij de definitieve aanslag is vastgesteld op nihil en een navorderingsaanslag achterwege is gebleven, dient de Inspecteur het bijdrage-inkomen voor de Zvw eveneens op nihil vast te stellen, aldus belanghebbende.

4.6. Artikel 49 van de Zvw bepaalt, voor zover hier van belang:

"(...)

2. Voor zover het bijdrage-inkomen bestaat uit andere dan de in het eerste lid bedoeld bestanddelen, wordt de inkomensafhankelijke bijdrage bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels, (...)".

Anders dan belanghebbende kennelijk meent, legt de aangehaalde wettelijke bepaling geen koppeling tussen het bijdrage-inkomen en het voor de IB/PH bij wege van aanslag vastgestelde belastbare inkomen. De Zvw verwijst slechts naar de overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels (vgl. ook het bepaalde in artikel 43, lid 1, letter b, van de Zvw). Niet in geschil is dat belanghebbende in 2009 een belastbare winst uit onderneming heeft genoten van € 13.169. Dat over deze winst aanvankelijk abusievelijk niet is geheven en later als gevolg van een toezegging hierover ook niet is nagevorderd, betekent niet, dat die winst niet is genoten en dat de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw op nihil moet worden gesteld.

4.7. Voor zover belanghebbende beroep doet op vertrouwen dat bij hem zou zijn gewekt door de gang van zaken bij de heffing van de IB/PH, overweegt het Hof, dat dit beroep niet slaagt. De AWR bepaalt in artikel 16, lid 2, letter c, dat nagevorderd kan worden in alle gevallen, waarin te weinig belasting is geheven doordat

"ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt."

Belanghebbende, werkzaam als belastingadviseur, wist dat de aanslag IB/PH 2009 ten gevolge van een fout tot een te laag bedrag was vastgesteld. Slechts als gevolg van een toezegging door de Inspecteur is deze navordering achterwege gebleven. Niet gebleken is dat die toezegging ook voor de onderhavige - primitieve - aanslag gold, of dat de Inspecteur zich akkoord had verklaard met de vaststelling van de belastbare winst op nihil. De Inspecteur heeft slechts de navordering in de IB/PH achterwege gelaten wegens een aan belanghebbende gedane toezegging. Van een rechtens te honoreren vertrouwen kan dan ook geen sprake zijn. Daaraan doet niet af dat belanghebbendes verzoek om middeling (zie 2.9) gehonoreerd is.

Slotsom

4.8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 18 april 2013 door J. Swinkels, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.