Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-05-2013, CA3099, 12-00832

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-05-2013, CA3099, 12-00832

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 mei 2013
Datum publicatie
13 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3099
Zaaknummer
12-00832

Inhoudsindicatie

Schending hoorplicht. WOZ.

De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende ten onrechte niet gehoord in de bezwaarfase. De Rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan, nu partijen van mening verschillen over de feiten en de waardering daarvan. De omstandigheid dat belanghebbende zijn bezwaren in beroep heeft kunnen uiteenzetten, is onvoldoende om aan de schending van de hoorplicht voorbij te gaan. Belanghebbende verzocht het Hof echter de zaak niet terug te wijzen, maar zelf af te doen. De schending van de hoorplicht vormt evenwel reden de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten en vergoeding van griffierechten te gelasten. De Heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde aannemelijk gemaakt. Het hoger beroep is ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Achtste enkelvoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00832

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 20 november 2012, nummer AWB 12/21 in het geding tussen

belanghebbende,

en

het hoofd van de afdeling Belastingen van de gemeente Gemert-Bakel

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende de hierna te noemen aan belanghebbende in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) gezonden beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is in het kader van de Wet WOZ een beschikking gezonden waarbij de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als A-straat 30, te Y (hierna: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 2010 voor het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 is vastgesteld op een bedrag van € 443.000. Nadat tegen deze beschikking bij de Heffingsambtenaar bezwaar is gemaakt, heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard en de bij beschikking vastgestelde waarde gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 april 2013 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Heffingsambtenaar.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt en waarbij het Hof de door de Rechtbank gebezigde term "eiser" heeft vervangen door "belanghebbende":

2.1. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning van bouwjaar 1970 met vrijstaande garage en berging. De inhoud van de woning is ongeveer 760 m³. De inhoud van de garage is ongeveer 183 m³ en van de berging ongeveer 236 m³. De perceeloppervlakte is ongeveer 977 m².

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak per de peildatum.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking in dier voege dat de waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld op € 382.000. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof terecht aangevoerd dat de Heffingsambtenaar hem ten onrechte niet heeft gehoord.

4.1.1. De Hoge Raad overwoog in het arrest LJN AF7495:

3.5.1. Middel IV stelt verder de vraag aan de orde welke gevolgen in de beroepsfase dienen te worden verbonden aan een schending van de regels inzake het horen van een belastingplichtige in de bezwaarfase. Dienaangaande geldt het volgende.

3.5.2. Indien voor het gerechtshof wordt aangevoerd dat bij het horen niet in overeenstemming is gehandeld met artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan de inspecteur daartegenover stellen dat dit in verband met het bepaalde in artikel 25, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geoorloofd was omdat de omstandigheden daartoe noopten. De inspecteur dient dit dan aannemelijk te maken.

Indien de inspecteur zich niet op deze bepaling beroept, of indien het Hof niet aannemelijk acht dat de omstandigheden noopten tot afwijking van artikel 7:5 van de Awb, rijst de vraag of ondanks het verzuim op de juiste wijze te horen, de uitspraak op het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten. Bij de beantwoording van die vraag moet in de overwegingen worden betrokken enerzijds dat het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb, op grond waarvan de belastingplichtige recht heeft op een zorgvuldige behandeling van zijn bezwaren door het bestuursorgaan, geen dode letter mag worden, anderzijds dat de belastingplichtige niet gebaat is bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift, die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt.

3.5.3. Dit een en ander in aanmerking genomen komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de belastingrechter in beginsel inderdaad kan oordelen dat, indien de belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, aan dat gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift kan worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Het hof moet dan wel motiveren waarom de belastingplichtige niet is benadeeld, waarbij niet kan worden volstaan met de enkele redengeving dat het gebrek reeds is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten.

Die omstandigheid zal echter in de regel wel voldoende zijn, indien het hof tevens vaststelt dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en de belastingplichtige (uiteindelijk) geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb neemt overigens niet weg dat het hof in de gang van zaken aanleiding kan vinden de inspecteur te veroordelen in de kosten die de belastingplichtige in beroep heeft gemaakt.

3.5.4. Indien het hof tot de conclusie komt dat de belastingplichtige door de gang van zaken bij het horen is benadeeld, zal het de uitspraak op het bezwaarschrift moeten vernietigen. Het heeft vervolgens de keuze de zaak terug te wijzen naar de inspecteur, met opdracht de belastingplichtige alsnog volgens de regels te horen, dan wel zelf in de zaak te voorzien (artikel 8:72, lid 4, van de Awb). Dit laatste zal aangewezen zijn, indien het hof tot het oordeel komt dat de belastingplichtige ook zonder dat hij opnieuw in de bezwaarfase wordt gehoord, in het gelijk moet worden gesteld dan wel indien de belastingplichtige het hof heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien.

4.1.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in onderdeel 6 van haar uitspraak de door de Hoge Raad gegeven regels geschonden. Belanghebbende en de Heffingsambtenaar verschillen immers wel van mening over de feiten en de waardering daarvan, met name ten aanzien van de gedateerdheid van de onroerende zaak, terwijl de omstandigheid dat belanghebbende alsnog zijn bezwaren in beroep heeft kunnen uiteenzetten, onvoldoende is om aan de schending van de hoorplicht voorbij te gaan.

4.1.3. Ter zitting heeft belanghebbende het Hof evenwel uitdrukkelijk verzocht de zaak niet terug te wijzen, maar zelf in de zaak te voorzien. Het Hof zal aan dit verzoek gehoor geven en daarom overgaan tot beoordeling van het materiële geschil.

4.2. Het Hof stelt voorop dat op de Heffingsambtenaar de bewijslast rust om de door hem verdedigde waarde aannemelijk te maken.

4.3. Belanghebbende heeft gesteld dat de gedateerdheid van de onroerende zaak onvoldoende tot uitdrukking komt in de door de Heffingsambtenaar verdedigde waarde. De gedateerdheid van de onroerende zaak is volgens belanghebbende nadrukkelijker aanwezig dan bij de referentiepanden. Bovendien heeft taxateur B schriftelijk verklaard dat een bedrag van ten minste € 100.000 nodig is om de onroerende zaak in eigentijdse staat te brengen. Ten slotte stelt belanghebbende dat het dakbeschot van de onroerende zaak asbesthoudend materiaal bevat, terwijl hij vermoedt dat de referentiepanden geen asbest bevatten.

4.4. De Heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat met de gedateerdheid van de onroerende zaak voldoende rekening is gehouden, enerzijds omdat de referentiepanden ook gedateerd zouden zijn, en anderzijds door op de totale waarde van het hoofdgebouw een waardevermindering van tien procent ofwel € 32.300 toe te passen.

4.5. De Rechtbank heeft in dat kader in 11 en 14 het volgende overwogen, waarbij het Hof de door de Rechtbank gebezigde termen "eiser", "verweerder" en "woning" heeft vervangen door "belanghebbende" respectievelijk "de Heffingsambtenaar" en "onroerende zaak":

11. Bouwkundige kwaliteit en staat van onderhoud van de onroerende zaak zijn volgens de door de Heffingsambtenaar ingeschakelde taxateur voldoende en daarmee op hetzelfde niveau als van de vergelijkingsobjecten. De stelling van belanghebbende dat de staat van onderhoud van de onroerende zaak sterk afwijkt van die van de vergelijkingsobjecten kan niet slagen, nu deze in het geheel niet is onderbouwd.

(...)

14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Heffingsambtenaar met deze correctie van 10% voldoende rekening gehouden met de gedateerdheid van de woning. Nu de vergelijkingsobjecten, zij het van later bouwjaar, ook jaren zeventig woningen zijn, wordt de gedateerdheid van de onroerende zaak voor het overige geacht voldoende in de waarde te zijn verdisconteerd. De waarde per kubieke meter voor de onroerende zaak is met € 425 beduidend lager dan de waarde per kubieke meter voor de vergelijkingsobjecten (met respectievelijk € 456, € 543 en € 561). De berekende waarde per kubieke meter na toepassing van de correctie vanwege de gedateerdheid komt zelfs uit op € 382,50. De gemiddelde waarde per kubieke meter voor de onroerende zaak komt de rechtbank daarom zeker niet te hoog voor. De rechtbank overweegt dat de door belanghebbende overgelegde verklaring van taxateur B onvoldoende gewicht in de schaal legt om een grotere correctie dan de 10% waarmee de Heffingsambtenaar heeft gecorrigeerd, te rechtvaardigen. Een onderbouwing van dit bedrag ontbreekt namelijk geheel. Bovendien vermeldt B in de betreffende verklaring geen waarde van de onroerende zaak. De stelling van belanghebbende ter zitting dat de vergelijkingsobjecten volledig gemoderniseerd zijn, volgt de rechtbank niet, nu belanghebbende deze stelling niet met bewijsstukken heeft onderbouwd en de Heffingsambtenaar de juistheid daarvan uitdrukkelijk heeft betwist.

Het Hof volgt deze overwegingen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne.

4.6. Belanghebbende heeft gesteld dat de referentiepanden waarschijnlijk geen asbest hebben. De Heffingsambtenaar heeft deze stelling betwist, stellende dat de referentiepanden uit dezelfde bouwperiode stammen en op dezelfde wijze - en met dezelfde materialen - gebouwd zijn. De referentiepanden hebben, aldus de Heffingsambtenaar, ongetwijfeld ook asbest. Belanghebbende heeft deze stelling op zichzelf niet bestreden, maar ter zitting aangevoerd, dat enkele referentiepanden verbouwd zijn, en dat het aannemelijk is dat daarbij het asbest werd verwijderd. Het Hof acht deze - door de Heffingsambtenaar bestreden - stelling te vaag. Weliswaar ligt de bewijslast aangaande de waarde op de Heffingsambtenaar, maar belanghebbende dient, naar het oordeel van het Hof, meer aan te voeren dan blote stellingen en vermoedens voordat van de Heffingsambtenaar kan worden verlangd dat hij tegenbewijs van die stellingen en vermoedens levert.

4.7. Gelet op het vorenstaande acht het Hof een waardevermindering van tien procent wegens extra achterstallig onderhoud niet te laag. Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak ten minste € 443.000 bedraagt.

4.8. Voorts klaagt belanghebbende erover dat geen inpandige taxatie heeft plaatsgevonden. Hiertoe overweegt het Hof dat de Heffingsambtenaar ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast niet gehouden is de onroerende zaak in het kader van de waardering van de Wet WOZ inpandig te doen opnemen.

4.9. Verder klaagt belanghebbende over het feit dat de Heffingsambtenaar de onroerende zaak in de uitspraak op bezwaar vergelijkt met andere referentiepanden dan bij de primaire beschikking en in beroep weer andere referentiepanden hanteert. Dienaangaande oordeelt het Hof dat de Rechtbank in 8 terecht heeft overwogen dat het de Heffingsambtenaar op grond van vaste jurisprudentie vrij staat om in iedere fase van de procedure nieuwe referentiepanden aan te dragen.

4.10. Ten slotte klaagt belanghebbende erover dat de referentiepanden niet zichtbaar waren op de website en dat een medewerker van de gemeente Gemert-Bakel heeft meegedeeld dat dezelfde referentiepanden als het jaar daarvoor zijn gehanteerd. De Heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat er een technische storing op de website heeft plaatsgehad en dat de betreffende medewerker belanghebbende verkeerd heeft voorgelicht. Wat hier verder ook van zij, het Hof verbindt hieraan geen consequenties. Belanghebbendes stellingen kunnen niet tot de conclusie leiden dat de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld.

Slotsom

4.11. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

Ten aanzien van het griffierecht

4.12. Het Hof is van oordeel dat door de schending van de hoorplicht als overwogen in 4.1, en het onjuiste oordeel van de Rechtbank op dat punt, redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed. De Staat dient mitsdien aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 115 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.13. Het Hof vindt in de schending van de hoorplicht tevens aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank en bij het Hof op elk € 21,30, is in totaal € 42,60. Voorts komen de kosten van de taxateur als kosten van een deskundige in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor vergoeding in aanmerking. Het Hof hanteert bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding van de kosten van de taxateur een uurtarief van € 50 per uur. In aanmerking genomen dat de taxateur 1,5 uur tijd heeft besteed en belanghebbende 19 procent omzetbelasting was verschuldigd, stelt het Hof de vergoeding van de kosten van de taxateur vast op € 89,25.

4.14. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 156 vergoedt; en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 131,85.

Aldus gedaan op 30 mei 2013 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.