Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-06-2013, CA3333, 12-00662
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-06-2013, CA3333, 12-00662
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 7 juni 2013
- Datum publicatie
- 17 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3333
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:884
- Zaaknummer
- 12-00662
Inhoudsindicatie
Belanghebbendes verzoek om te worden aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling is door de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht afgewezen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met zijn feitelijke werkzaamheden het algemeen nut beoogt, althans dat het algemeen belang en het particulier belang in minstens gelijke mate worden gediend.
Het Hof passeert gemotiveerd een bewijsaanbod van belanghebbende en wijst een beroep op beginselen af.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00662
Uitspraak op het hoger beroep van
X,
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 september 2012, nummer AWB 11/6328, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/kantoor 's-Hertogenbosch,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Bij beschikking van 23 juni 2011 heeft de Inspecteur belanghebbendes verzoek om te worden aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 6:33 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: ANBI) afgewezen. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze beschikking bij uitspraak van 3 november 2011 gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. Bij haar vorenvermelde uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. Bij brief van 26 maart 2013 heeft belanghebbende het Hof bericht de heren A en B ter zitting als getuige te willen doen horen.
Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 2 april 2013 bericht dat de heer B met vakantie is en dat alleen de heer A ter zitting zal verschijnen. Bij deze brief is een lijst gevoegd met de vragen welke belanghebbende aan de heer A wenst te stellen, waarbij belanghebbende zich het recht voorbehoudt om, afhankelijk van de antwoorden, op een aantal punten door te vragen.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 april 2013 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer C, voorzitter van belanghebbende, mevrouw D, mevrouw E en de heer F, advocaat te G, alsmede, namens de Inspecteur, de heren H, J en K.
Nadat het Hof te kennen heeft gegeven de heer A voornoemd niet als getuige te zullen horen, hebben de heer C en de dames D en E de zittingszaal verlaten.
1.7. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
Voorts heeft belanghebbende te dezer zitting aan het Hof en aan de Inspecteur een reactie op het onder 1.4 bedoelde nader stuk van de Inspecteur overgelegd. Het Hof rekent ook deze reactie, met instemming van de Inspecteur, tot de stukken van het geding.
Ten slotte heeft belanghebbende, zonder bezwaar van de zijde van de Inspecteur, te dezer zitting een plattegrond en foto's overgelegd van het hierna onder 2.5 te vermelden pand.
1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende, opgericht op L-dag, 29 september 1994, heeft volgens zijn beginselverklaring het volgende doel:
X is een kerkgenootschap dat zich wijdt aan het menselijke streven in verbondenheid met L, de aartsengel van kennis, wijsheid en inzicht.(...)
Het streven van L is onder meer het bijdragen aan de menselijke vrijheid, rechtvaardigheid en kunst als ontwikkelingsproces: Vrijheid van denken, voelen en willen resulterend in een vrij, doordacht, liefdevol, verantwoordelijk handelen van ieder individueel mens. (...) Een doel van het streven van L is, dat een mens op basis van haar of zijn vrijheid van denken, voelen en willen haar of zijn IK [of ICH, het Christus-aspect in een mens] ontwikkelt, enerzijds in relatie tot haar of zijn persoonlijkheid [het Johannes-aspect in een mens] en anderzijds in verbinding met microkosmos, kosmos, macrokosmos en mede-mens(en)- een ontwikkelingsproces dat individuatie wordt genoemd.
2.2. Belanghebbende tracht deze doelstelling, blijkens de beginselverklaring, als volgt te verwezenlijken:
X bevordert het voortdurend werken aan de (verdere) ontwikkeling van (een) filosofie der vrijheid.
X ontwikkelt voorts 12 Sophia, 12 Mysteriën der Duisternis, 12 Menselijke Moraliteiten, 12 Schaduwethica, 12 Vrije Kunsten, 12 Hermetische Kunsten, 12 Alchymia en 12 Karmische Spelen.
(...)
X bevordert de bewustwording van de vrouwelijke wijsheidswerkzaamheid als een functie van de Heilige Geest met als representerend leidsvrouwe Sophia geïnspireerd door Jonkvrouwe Alchymia.
X begeleidt mensen op hun individuele ontwikkelingsweg ongeacht leeftijd, kennis of opleiding.
(...)
X integreert kennis en wijsheid, die in het verleden werden vergaard, nu worden ontwikkeld en in de toekomst aan het licht zullen komen.
X ontwikkelt basisprincipes voor een menswaardig rechtsgebied in samenwerking met Dag Hammerskjöld Foundation.
X draagt bij aan een kunstzinnige metamorfose van het mineralenrijk, het plantenrijk, het dierenrijk en het rijk der mensen. Het metamorfoseproces is gebaseerd op de alchemie van Christian Rosencreutz en de sociale impuls van T.
2.3. Belanghebbende houdt bijeenkomsten en lezingen. Bij de stukken bevindt zich een aantal teksten van deze lezingen.
2.4. Het bestuur van belanghebbende bestaat uit de heer C (voorzitter) en mevrouw D.
2.5. Belanghebbende is eigenaar van en gevestigd in een pand aan de M-straat 121A-123 te Y. Op dat adres is een woning gelegen, alwaar de heer C staat ingeschreven. Achter de woning is achtereenvolgens gelegen een ruimte welke in gebruik is bij de aan belanghebbende gelieerde uitgeverij N B.V. en een gedeelte waarin belanghebbende is gevestigd. Dit gedeelte bestaat uit een bibliotheek, een boekwinkel, een keuken, een kantoor/atelier en een grote ontmoetingsruimte.
2.6. Uit belanghebbendes jaarrekening van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 blijkt, onder andere, het volgende:
- de ontvangsten-kerkelijke bijdragen bedroegen € 164.827,
- de huisvestingskosten bedroegen € 34.621 en de algemene kosten € 87.355,
- belanghebbende heeft, onder andere, aandelen in P N.V. en Q BVBA,
- er bestaan rekening-courantverhoudingen met N B.V., R B.V., C vof, Q BVBA, S, Stichting T en P. Belanghebbende had in totaal aan rekening-courantvorderingen uitstaan op 1 januari 2008 € 448.140 en op 31 december 2008 € 447.362,
- belanghebbende heeft onder andere schulden aan V, C, W. Het totaal aan overige schulden beliep per ultimo 2008 € 212.952,
- het verlies over 2008 bedroeg € 26.005. Het vermogen op 31 december 2008 bedroeg € 821.018.
2.7. Belanghebbende en een aantal aan deze gelieerde personen en lichamen enerzijds en Belastingdienst/Rijnmond anderzijds hebben op 28 december 2005 een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst, waarvan een kopie tot de stukken behoort, is onder meer het volgende bepaald:
(...)
Betrokken partijen: (...)
maken een afspraak over de conclusies en correcties die voortvloeien uit het ingestelde boekenonderzoek inkomsten-, vennootschaps-, omzet- en loonbelasting 1996-1999 bij bovenvermelde organisaties.
(...)
b- X
Op basis van de bekende feiten en omstandigheden neemt de Belastingdienst het standpunt in dat X niet belastingplichtig is voor de vennootschaps- en omzetbelasting.
De aan X reeds opgelegde (navorderings- en voorlopige) aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 1997 tot en met 2002 zullen worden vernietigd. Dit geldt ook voor de reeds opgelegde (naheffings)aanslagen omzetbelasting 1997 tot en met 2002 alsmede het jaar 2005.
X trekt haar beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de aan haar toegekende kostenvergoeding in de procedure met betrekking tot het conservatoir beslag op het pand AA 132 te G.
(...)
6 Geldigheidsduur van overeenkomst
Deze overeenkomst geldt uitsluitend voor afdoening van de omschreven geschillen en heeft derhalve betrekking op de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 2005.
(...)
9 Nadere voorwaarden en afspraken
Verder verklaren partijen het volgende:
Alle partijen erkennen en bevestigen door middel van ondertekening dat de in deze overeenkomst gevolgde handelwijze en gekozen oplossing enkel en alleen geldt binnen het specifieke kader van deze overeenkomst.
Alle partijen accepteren het risico dat hetgeen thans is overeengekomen kan afwijken van hetgeen door toekomstige jurisprudentie en/of wetswijzigingen kan worden opgeroepen. Nimmer zal met terugwerkende kracht deze overeenkomst als ontbonden kunnen worden beschouwd.
(...)
Competentie
De Belastingdienst Rijnmond zal tot nader orde competent blijven voor de fiscale zaken van (...) X (...).
Indien feiten en omstandigheden in de toekomst daartoe aanleiding geven, zal in goed onderling overleg tussen C en/of mevrouw D (...) en de Belastingdienst Rijnmond de competentie aan een andere Belastingeenheid worden overgedragen. Uiteraard zal hierbij de nodige zorgvuldigheid in acht worden genomen, zodat een correcte overdracht gewaarborgd zal zijn.
Deze overeenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) is namens Belastingdienst/Rijnmond onder meer ondertekend door de heren B en A voornoemd.
2.8. Belanghebbende heeft met dagtekening 13 februari 2007 een verzoek ingediend bij de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor G (hierna: de Belastingdienst te G) om bij beschikking als ANBI te worden aangemerkt. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Belastingdienst te G, bij brief van 28 februari 2007, geantwoord dat hij het verzoek niet in behandeling kan nemen omdat hij daartoe niet bevoegd is en dat hij het verzoek heeft doorgestuurd naar de competente inspecteur, te weten de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor 's-Hertogenbosch. Op deze brief heeft belanghebbende niet gereageerd.
2.9. Belanghebbende heeft bij brief van 9 februari 2010 aan de Belastingdienst te G verwezen naar de vorenvermelde brief van 13 februari 2007 en nogmaals verzocht om als ANBI te worden aangemerkt. Op deze brief heeft de Belastingdienst te G niet gereageerd.
2.10. Belanghebbende heeft in brieven van 31 januari 2011 en 10 februari 2011 aan de Belastingdienst te G dringend verzocht te worden aangemerkt als ANBI. Hierop is niet gereageerd.
2.11. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 9 maart 2011 aan de Inspecteur verzocht om als ANBI te worden erkend. Als bijlage heeft belanghebbende de volledige correspondentie met de Belastingdienst te G meegezonden.
2.12. Naar aanleiding van telefonisch contact met de Inspecteur heeft belanghebbende op 31 maart 2011 een aanvraagformulier ingediend voor een ANBI-beschikking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008.
2.13. Naar aanleiding van de indiening van dit formulier heeft de Inspecteur bij brief van 19 april 2011 verzocht om toezending van belanghebbendes jaarstukken over 2009 en 2010, belanghebbendes statuten en belanghebbendes beleidsplan. Hij heeft daarvoor een termijn gesteld tot 17 mei 2011. Bij brief van 29 april 2011 heeft belanghebbende hierop gereageerd. In deze brief stelt belanghebbende dat de Belastingdienst te G reeds geheel op de hoogte is van zijn activiteiten en verzoekt belanghebbende per ommegaande te worden aangemerkt als ANBI.
2.14. Bij brief van 4 mei 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht de gevraagde stukken, aangevuld met belanghebbendes jaarstukken over 2008, alsnog te verstrekken. Hij heeft daartoe wederom een termijn gesteld tot 17 mei 2011. Bij brief aan de Inspecteur van 13 mei 2011 heeft belanghebbende gesteld dat hij rechtens de ANBI-status behoort te verkrijgen.
2.15. De Inspecteur heeft bij brief van 18 mei 2011 nogmaals verzocht om de eerdervermelde informatie, onder mededeling dat hij de aanvraag zal afwijzen als hij deze informatie niet voor 6 juni 2011 heeft ontvangen. In reactie hierop heeft belanghebbende bij brief van 23 mei 2011 twee klachten bij de Inspecteur ingediend en heeft belanghebbende nogmaals verzocht om de ANBI-status per ommegaande te verlenen. Bij beschikking van 23 juni 2011 heeft de Inspecteur vervolgens het verzoek afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft de bezwaarprocedure niet voldaan aan de daaraan te stellen eisen, zodat de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en de uitspraak van de Rechtbank nietig zijn?
b. Is, bij de beoordeling of belanghebbende kan worden aangemerkt als ANBI de wetgeving per 11 april 2007 van toepassing?
c. Zijn de in geschil zijnde beschikking en uitspraak op bezwaar genomen, onderscheidenlijk gedaan, door een inspecteur die daartoe niet bevoegd is?
d. Is belanghebbende aan te merken als een ANBI?
e. Indien vraag d ontkennend wordt beantwoord: is de in artikel 6.33, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bedoelde beschikking van rechtswege verleend?
f. Indien vraag d of vraag e bevestigend wordt beantwoord: wordt belanghebbende met ingang van 11 april 2007 als ANBI aangemerkt?
g. Indien vraag d ontkennend wordt beantwoord: kan belanghebbende op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur vanaf 11 april 2007 als ANBI worden aangemerkt?
h. Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende is van mening dat al deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan tijdens het onderzoek ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot wijziging van de beschikking, in dier voege dat belanghebbende met ingang van 11 april 2007 wordt aangemerkt als ANBI. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a
4.1. Belanghebbende stelt dat zowel de uitspraak op bezwaar als de uitspraak van de Rechtbank nietig is, nu de Inspecteur stukken aan het dossier heeft toegevoegd, welke in bezwaar niet door belanghebbende konden worden toegelicht, terwijl deze stukken wel medebepalend waren voor de beslissing op bezwaar (punt 1 van de motivering de dato 19 november 2012 van belanghebbendes hoger beroep). Belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft deze stelling tegenover de weerspreking daarvan door de Inspecteur echter niet aannemelijk gemaakt. Van de door belanghebbende gestelde nietigheid van zowel de uitspraak op bezwaar als de uitspraak van de Rechtbank is derhalve geen sprake.
Ten aanzien van vraag b
4.2. Belanghebbende heeft voor het eerst bij brief van 13 februari 2007 verzocht om bij beschikking te worden aangemerkt als ANBI. In deze brief staat geen gewenste ingangsdatum vermeld. Ter zitting heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat 11 april 2007 de gewenste ingangsdatum is. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat indien belanghebbende kan worden aangemerkt als ANBI, zulks niet eerder kan geschieden dan met ingang van 1 januari 2008. In verband hiermede is tussen partijen in geschil of bij de beoordeling of belanghebbende kan worden aangemerkt als ANBI de wetgeving per 11 april 2007 dan wel per 1 januari 2008 van toepassing is. Nu de te dezen van belang zijnde, met ingang van 11 april 2007 ingevoerde wettelijke bepalingen in de jaren 2007 en 2008 met betrekking tot binnen Nederland gevestigde instellingen, zoals belanghebbende, geen wijziging hebben ondergaan, is de vraag welke wetgeving van toepassing is volledig irrelevant en kan het antwoord op die vraag derhalve in het midden blijven.
Ten aanzien van vraag c
4.3. Belanghebbende stelt dat de beschikking en de uitspraak op bezwaar niet door de daartoe bevoegde inspecteur zijn gegeven, onderscheidenlijk gedaan. Belanghebbende beroept zich daartoe op de omstandigheid dat in de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de Belastingdienst te G tot nader order bevoegd zal blijven voor de fiscale zaken van onder meer belanghebbende en dat een overdracht als in deze overeenkomst bedoeld van deze competentie aan een andere eenheid van de rijksbelastingdienst niet heeft plaatsgevonden.
4.4. In verband met de invoering per 1 januari 2008 van de eis dat wil een gift aan een instelling aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting, deze instelling bij beschikking moet zijn aangemerkt als ANBI, is met ingang van 11 april 2007 de mogelijkheid tot dit laatste geopend. In dat kader is met ingang van laatstgenoemde datum in artikel 13a van de onder meer op artikel 3, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen berustende Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 bepaald dat een instelling voor een verzoek om als ANBI te worden aangemerkt, ressorteert onder de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Oost Brabant, zijnde de Inspecteur.
4.5. Evenvermelde wettelijke bepaling van latere datum gaat boven de door belanghebbende bedoelde passage in de vaststellingsovereenkomst. Na de invoering van deze bepaling is deze passage zozeer in strijd met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende aan deze passage niet langer het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat voor wat betreft het aanmerken als ANBI de Belastingdienst te G te zijnen aanzien bevoegd was en bleef. Bovendien is in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk bepaald dat " partijen (...) het risico (accepteren) dat hetgeen thans is overeengekomen kan afwijken van hetgeen door toekomstige jurisprudentie en/of wetswijzigingen kan worden opgeroepen.".
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen, is de onderhavige beschikking gegeven en de onderhavige uitspraak op bezwaar gedaan door de daartoe bevoegde inspecteur, te weten de Inspecteur.
Ten aanzien van vraag d
4.7. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende is aan te merken als een ANBI stelt het Hof het volgende voorop. In zijn arrest van 22 juni 2012, nr. 11/03215, LJN BW9055, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
3.3.1. (...) Van een het algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 6.33 van de Wet IB 2001 (tekst 2009) in verbinding met artikel 41a van de Uitvoeringsregeling is sprake indien de werkzaamheden van de instelling rechtstreeks erop gericht zijn enig algemeen belang te dienen. Voorts is vereist dat het algemeen belang door de werkzaamheden van die instelling in minstens gelijke mate wordt gediend als een particulier belang (vgl. HR 13 januari 2012, nr. 10/03464, LJN BV2955, BNB 2012/89).
Het hiervoor door de Hoge Raad overwogene, heeft evenzeer te gelden in de jaren 2007 en 2008.
4.8. Belanghebbende stelt dat het een kerkgenootschap is en dat kerkgenootschappen en hun instellingen geacht worden volledig werkzaam te zijn ten algemeen nut. In zijn arrest van 7 november 2003, nr. 38049, LJN AN7741, BNB 2004/30, heeft de Hoge Raad echter het volgende geoordeeld:
3.3. (...) In cassatie is onbestreden dat BB is aan te merken als een kerkelijke of levensbeschouwelijke instelling in de zin van artikel 47 van de Wet. Dit brengt echter niet mee dat BB noodzakelijkerwijs moet worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling; het heeft wel tot gevolg dat als komt vast te staan dat de werkzaamheden ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienen, de instelling moet worden aangemerkt als een het algemeen nut beogende instelling (HR 13 juli 1994, nr. 29936, BNB 1994/280).
Belanghebbendes stelling vindt derhalve geen steun in het recht.
4.9. Verder stelt belanghebbende dat uit de L-verklaring blijkt dat het een algemeen belang nastreeft. De Inspecteur stelt dat weliswaar uit de L-verklaring algemeen nuttige doelen zijn op te maken, maar dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet zijn gericht op het algemeen belang. Immers, belanghebbende houdt zich volgens de Inspecteur primair bezig met individuatie, de persoonlijke ontwikkeling van de deelnemers, hetgeen een particulier belang vormt
4.10. Belanghebbende stelt daarentegen dat het zich feitelijk bezig houdt met de volgende werkzaamheden:
* het organiseren van bijeenkomsten en lezingen, die bijdragen aan de L-sche kernwaarden en die van geestelijk-culturele aard zijn;
* het ter beschikking stellen van teksten van voordrachten en lezingen;
* het geven van financiële bijdragen aan andere ANBI's, zoals Natuurmonumenten, Vogelbescherming, Stichting Aap, Removos mond- en voetschilders, Leger des Heils, Critical Review Foundation;
* het in samenwerking met N B.V. uitgeven van boeken, zoals het Evangelie van Maria Magdalena;
* het onderhouden van de L-associatie de Orde van Tempel, Graal en Roos en de Aim-Foundation ter bevordering van Art-In-Motion, in welk verband onder meer exposities worden georganiseerd die voor iedereen toegankelijk zijn;
* voordrachten;
* openbare kunstexposities;
* het ondersteunen van ontwikkelingen en initiatieven van kunstenaars;
* het organiseren van bioscoopvertoningen (Formatorium Accousticum Vitium);
* het steunen van activiteiten van Ad!dict;
* het onderhouden van bibliotheken, het bevorderen van genderstudies en het steunen van een vrouwenbibliotheek;
* bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwjaarskaarten van de Stichting Dag Hammarskjöld Foundation; en
* het onderhouden van een openbare bijeenkomstruimte.
Deze werkzaamheden dienen volgens belanghebbende het algemeen belang. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van deze werkzaamheden enige documentatie overgelegd.
4.11. De Inspecteur heeft betwist dat belanghebbende de vorengenoemde werkzaamheden feitelijk verricht, omdat van deze werkzaamheden niet blijkt in belanghebbendes jaarstukken en omdat in de door belanghebbende overgelegde documentatie niets blijkt van enige betrokkenheid van belanghebbende. Voorts heeft de Inspecteur weersproken dat belanghebbende financiële bijdragen geeft en heeft de Inspecteur gesteld dat dit ook niet tot belanghebbendes statutaire doelstelling behoort. Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat het uitgeven van boeken geen doelstelling van belanghebbende is; de omstandigheid dat belanghebbende uitgeverij N B.V. financieel ondersteunt, acht de Inspecteur geen werkzaamheid in het algemeen belang, met name gelet op de rechtsvorm van die uitgeverij.
4.12. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, onvoldoende feiten en/of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat belanghebbende met zijn feitelijke werkzaamheden het algemeen belang beoogt, althans dat het algemeen belang en het particuliere belang in minstens gelijke mate door belanghebbendes werkzaamheden worden gediend. Hieraan doet niet af dat belanghebbendes werkzaamheden een gunstig effect kunnen hebben op de omgeving van de deelnemende individuen, zodat daarmede ook een maatschappelijk belang kan worden gediend. Dit effect is naar 's Hofs oordeel indirect en ondergeschikt aan het individuele belang van de deelnemers. Voorts acht het Hof belanghebbende er niet in geslaagd zijn betrokkenheid bij de door hem in 4.10 genoemde werkzaamheden aannemelijk te maken. Het aanmerken van belanghebbende als ANBI stuit derhalve af op de voorwaarde genoemd in artikel 41a, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Het Hof beantwoordt vraag d ontkennend.
4.13. Nu het aanmerken van belanghebbende als ANBI reeds afstuit op de evenbedoelde voorwaarde, is niet meer relevant of, naar de Inspecteur stelt, de heer C, voorzitter van belanghebbende, kan beschikken over het vermogen van belanghebbende als ware het zijn eigen vermogen (artikel 41a, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling).
Ten aanzien van vraag e
4.14. Naar het Hof, gelijk de Rechtbank, belanghebbende begrijpt, stelt deze dat de door hem aangevraagde beschikking ingevolge artikel 4:20b, lid 1, van de Awb van rechtswege is gegeven in verband met overschrijding van de beslistermijn. Dienaangaande heeft de Rechtbank het volgende geoordeeld:
Artikel 4:20b van de Awb is opgenomen in paragraaf 4.1.3.3. Ingevolge artikel 4.20a van de Awb is paragraaf 4.1.3.3. alleen van toepassing indien dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Daarvan is hier geen sprake. In geen enkel wettelijk voorschrift is bepaald dat op het verzoek om toekenning van de ANBI-status paragraaf 4.1.3.3. van toepassing is. Het uitgangspunt van belanghebbende dat zij (Hof: het) rechtens de ANBI-status heeft verkregen, is onjuist.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank.
4.15. Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag e ontkennend.
Ten aanzien van vraag f
4.16. Nu vraag d en vraag e ontkennend worden beantwoord, behoeft vraag f geen beantwoording.
Ten aanzien van vraag g
4.17. Voor zover het Hof belanghebbende begrijpt, stelt deze zich op het standpunt dat het op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, dient te worden aangemerkt als ANBI.
4.18. Belanghebbende stelt dat het als ANBI is en was vrijgesteld van onroerende-zaakbelasting. Voor zover belanghebbende hiermede een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt het. De onroerende-zaakbelasting wordt immers niet geheven door de Belastingdienst, maar door de desbetreffende gemeente. De Inspecteur is niet gebonden aan standpuntbepalingen van een ander bestuursorgaan.
4.19. Voorts stelt belanghebbende dat de rechter heeft vastgesteld dat het als ANBI is en was vrijgesteld van energiebelasting. Voor zover belanghebbende ook hiermede een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt het eveneens. Gesteld noch gebleken dat de Inspecteur de ten aanzien van belanghebbende voor de heffing van de energiebelasting bevoegde inspecteur is. Bovendien leidt het Hof uit de omstandigheid dat aan evenvermelde vrijstelling de rechter is te pas gekomen, af dat de desbetreffende inspecteur juist heeft bestreden dat belanghebbende is aan te merken als een ANBI.
4.20. Verder stelt belanghebbende dat de Belastingdienst te G ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van oordeel was dat belanghebbende als een levenbeschouwelijke dan wel als een het algemeen nut beogende instelling was aan te merken en dat deze dienst, aan welke belanghebbende steeds zijn jaarstukken heeft toegestuurd, nog steeds deze opvatting is toegedaan. Deze dienst heeft, zo stelt belanghebbende voorts, in ieder geval bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat belanghebbende een ANBI was, en thans nog steeds is, aan te merken als een zodanige instelling.
4.21. Deze stellingen, ook indien juist, vermogen belanghebbende echter niet te baten. De Inspecteur is immers niet gehouden aan de opvattingen van een andere, niet bevoegde inspecteur (zie onder 4.3 tot en met 4.6), terwijl een zodanige inspecteur ook geen vertrouwen kan opwekken waaraan belanghebbende de Inspecteur kan houden.
4.22. Ten slotte heeft belanghebbende aangevoerd dat de Rooms-Katholieke Kerk, Oxfam Novib en de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden (ongetwijfeld) de ANBI-status hebben verkregen, hoewel, naar belanghebbende stelt, op het functioneren van deze instellingen wel het een en ander is af te dingen. Ook dit argument vermag belanghebbende echter niet te baten nu de door belanghebbende op het functioneren van deze instellingen geuite kritiek - wat daar overigens ook van zij - niet zonder meer met zich brengt dat niet kan worden gezegd dat het algemeen belang en het particulier belang door de werkzaamheden van deze instellingen niet in minstens gelijke mate worden gediend.
4.23. Gelet op hetgeen onder 4.18 tot en met 4.22 is overwogen, faalt belanghebbendes beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Ten aanzien van vraag h
4.24. Belanghebbende verzoekt ten slotte om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende geoordeeld:
5.2. In het arrest 10 juni 2011, zaaknr. 09/05112, LJN BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 30 juni 2011 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank op het beroep is dan gedaan binnen twee jaar daarna. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in zoverre niet is overschreden.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank. Ook in hoger beroep heeft zich geen overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan.
4.25. Belanghebbende klaagt er voorts nog over dat het onredelijk lang heeft geduurd eer de Inspecteur de in geschil zijnde beschikking heeft genomen. Dienaangaande heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 8:73 van de Awb alleen de mogelijkheid biedt om een schadevergoeding vast te stellen, indien het beroep gegrond is. Nu ook het hoger beroep ongegrond is, komt het Hof niet toe aan een veroordeling tot vergoeding van schade.
4.26. Het Hof beantwoordt vraag h ontkennend.
Ten aanzien van belanghebbendes bewijsaanbod
4.27. Gelijk onder 1.6 vermeld, heeft het Hof er van afgezien de heer A als getuige te horen. Aan deze beslissing liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
4.28. Blijkens de onder 1.5 bedoelde vragenlijst wilde belanghebbende door het horen van de heer A, voor zover het belanghebbende betreft en niet de aan belanghebbende gelieerde Stichting T, het volgende bewijzen:
a) dat de Belastingdienst te G op grond van de vaststellingsovereenkomst de ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur is, ook voor het bij beschikking aan belanghebbende toekennen van de ANBI-status;
b) dat de Belastingdienst te G destijds van oordeel was, en thans nog steeds is, dat belanghebbende als een levensbeschouwelijke dan wel als een het algemeen nut beogende instelling is aan te merken, onderscheidenlijk dat deze dienst bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat zij deze opvatting was, en thans nog steeds is, toegedaan;
c) dat de Belastingdienst te G destijds van mening was, en thans nog steeds is, dat belanghebbende voldoet aan het bepaalde in artikel 41a, lid 1, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling; en
d) dat de Belastingdienst te G op belanghebbendes verzoek om als ANBI te worden aangemerkt, had kunnen beslissen met toepassing van het bepaalde in artikel 41c van de Uitvoeringsregeling (gemeenschappelijke aanwijzing met de evenvermelde Stichting T).
Voor het overige betreffen de vragen feiten en omstandigheden welke of niet in geschil zijn of niet relevant zijn voor het onderhavige geschil.
4.29. Met betrekking tot hetgeen belanghebbende onder a) wenst te bewijzen, is het Hof van oordeel dat de desbetreffende feitelijkheden niet in geschil zijn, terwijl de toepassing van het recht op die feitelijkheden zich niet voor bewijslevering leent.
Met betrekking tot hetgeen belanghebbende onder b) wenst te bewijzen, heeft het Hof onder 4.21 geoordeeld dat dit een en ander, ook indien juist, belanghebbende niet vermag te baten. Bewijslevering met betrekking tot dit een en ander is derhalve zinloos.
Ook hetgeen belanghebbende onder c) wenst te bewijzen is zinloos, nu het Hof de vraag of de heer C over het vermogen van belanghebbende kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen, in het midden heeft gelaten en het Hof op een andere grond heeft geoordeeld dat belanghebbende niet als ANBI is aan te merken.
Hetgeen belanghebbende onder d) wenst te bewijzen is rechtens onjuist nu belanghebbende en de Stichting T ieder afzonderlijk een verzoek om als ANBI te worden aangemerkt hebben ingediend en mitsdien niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 41c, lid 1, van de Uitvoeringsregeling en bovendien ook voor het geven van een gemeenschappelijke aanwijzing op grond van artikel 13a van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 uitsluitend de Inspecteur bevoegd is.
Gelet op al het vorenstaande heeft het Hof er van afgezien de heer A als getuige te horen.
Slotsom
4.30. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.31. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.32. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 juni 2013 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.