Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-04-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1117, 12-00464 tot en met 12-00474
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-04-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1117, 12-00464 tot en met 12-00474
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 17 april 2014
- Datum publicatie
- 7 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:1117
- Zaaknummer
- 12-00464 tot en met 12-00474
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft gedurende een reeks van jaren een bankrekening in Luxemburg aangehouden en ter zake van die rekening niets in haar aangiften IB/PH en VB vermeld. Vaststaat dat als gevolg daarvan te weinig belasting is geheven. De Inspecteur heeft ter zake navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en heffingsrente opgelegd.
In geschil zijn de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen?
II. Zo ja, zijn de boeten terecht opgelegd, en zo ja, zijn deze boeten passend en geboden?
III. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?
Ten aanzien van vraag I oordeelt het Hof dat voor de beoordeling of de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld niet als toets geldt of de Inspecteur, achteraf bezien, sneller had kunnen handelen, maar of hij beoordeeld op het moment dat hij geconfronteerd werd met de taak om de benodigde gegevens voor het opleggen van de aanslag te verzamelen en vervolgens de aanslag op te leggen, zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Bij de voortvarendheidstoets dienen mede de door de FIOD verrichte werkzaamheden te worden beoordeeld. In dit verband geldt dat de Inspecteur een redelijke vrijheid heeft bij het inrichten en prioriteren van zijn werkzaamheden. In het geval als het onderhavige, waarbij het gaat om een grote hoeveelheid te verwerken gegevens, kan tot voormelde vrijheid tevens worden gerekend de keuze voor een projectmatige aanpak, ook indien gedurende een bepaalde periode de identificatie van de gegevens wordt uitgevoerd door één EDP-medewerker, die daarnaast ook zijn reguliere werkzaamheden verrichtte. Voorts geldt als uitgangspunt dat indien de Inspecteur, zonder dat daartoe goede redenen bestaan, zes maanden of langer geen actie heeft ondernomen, aangenomen wordt dat hij onvoldoende voortvarend gehandeld heeft.
Het Hof komt, alles afwegende, tot het oordeel dat de Inspecteur zowel bij de voorbereiding als bij het opleggen de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Ten aanzien van vraag II oordeelt het Hof dat belanghebbende met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan en dat daarmee in beginsel het opleggen van een boete is gerechtvaardigd. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Inspecteur de boete verminderd met 20 %. Het Hof acht een verdere matiging niet aan de orde. Van een vrijwillige inkeer in de zin van artikel 67n van de AWR is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Ten aanzien van vraag III oordeelt het Hof dat wegens overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding van € 500 dient te worden toegekend. Daarbij hanteert het Hof als uitgangspunt dat in het onderhavige geval, waarbij op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met één schadevergoeding.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 12/00464 tot en met 12/00474
Uitspraken op de hoger beroepen van
mevrouw [X],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 juli 2012, nummers AWB 11/1316 tot en met 11/1326 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Limburg/[inspecteur]
hierna: de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PH), boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente opgelegd:
Aanslagnr. |
Jaar |
Belastbaar bedrag f |
Boete f |
Heffingsrente f |
H.57 |
1995 |
110.260 |
8.133 |
6.472 |
H.67 |
1996 |
114.928 |
8.164 |
6.396 |
H.77 |
1997 |
94.149 |
7.050 |
5.311 |
H.87 |
1998 |
94.828 |
4.941 |
3.722 |
H.97 |
1999 |
99.375 |
3.446 |
2.165 |
H.07 |
2000 |
65.829 |
5.936 |
3.299 |
Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB), boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente opgelegd:
Aanslagnr. |
Jaar |
Belastbaar bedrag f |
Boete f |
Heffingsrente f |
K.67 |
1996 |
687.000 |
2.115 |
1.657 |
K.77 |
1997 |
684.000 |
2.009 |
1.513 |
K.87 |
1998 |
632.000 |
1.689 |
1.162 |
K.97 |
1999 |
629.000 |
1.753 |
1.101 |
K.07 |
2000 |
654.000 |
1.344 |
747 |
De in 1.1.1 en 1.1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd, terwijl de boetebeschikkingen verminderd zijn met telkens 20%.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer AWB 11/1326 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van het beroep met kenmerk 12/00474 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 december 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mr.[A], advocaat/belastingkundige te [plaats], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C].
Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Partijen hebben tevens ieder ter zitting een (nieuwe) pleitnota voorgedragen.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om aan de hand van alsnog te overleggen stukken aannemelijk te maken dat hij in de periode van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 voldoende voortvarend heeft gehandeld, waarna belanghebbende in de gelegenheid is gesteld op die stukken te reageren.
Gedagtekend 18 december 2013 heeft de Inspecteur nadere stukken ingezonden. Gedagtekend 15 januari 2014 heeft belanghebbende daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Het Belgisch gerecht heeft bij een huiszoeking van een verdachte van misdrijven stukken in beslag genomen, te weten gegevens van de bank Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA (hierna: Van Lanschot).
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische belastingautoriteiten op grond van artikel 4 van de Richtlijn 77/799/EEG van 19 december 1977 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen spontaan gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD met betrekking tot Nederlandse ingezetenen die rekeningen hebben aangehouden bij Van Lanschot.
De onder 2.2. bedoelde gegevens bestaan uit een begeleidende Nota met twaalf bijlagen, aangeduid als B.1 tot en met B.12.
Uit de onder 2.3 vermelde bijlagen is gebleken dat bij Van Lanschot op naam van “[X]” een rekening werd gehouden met als rekeningnummer [rekeningnummer 1].
Op lijst B.1 komen regels met rekeningnummers, namen, saldi en andere gegevens voor en is op elke pagina de datum 9/05/96 (5 september 1996) vermeld. Op deze lijst is ten aanzien van rekeningnummer [rekeningnummer 1] vermeld:
Racine: [rekeningnummer 1], Name: [X], CCY: NLG, Current Accounts: 1,354.83, Deposits: .00, Bonds: 541,395.00, Shares/Options: .00, Inv.funds: .00, Total 542,749.83.
Op lijst B.2 komen regels met rekeningnummers, namen, saldi en andere gegevens voor en is op elke pagina de datum 11/28/96 (28 november 1996) vermeld. Op deze lijst is ten aanzien van rekeningnummer [rekeningnummer 1] vermeld:
Racine: [rekeningnummer 1], Name: [X], CCY: NLG, Current Accounts: 1,354.83, Deposits: .00, Bonds: 540,070.00, Shares/Options: .00, Inv. Funds: .00, Total 541,424.83.
Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van belanghebbende en haar echtgenoot slechts één keer in het geautomatiseerde systeem, Beheer van Relaties, van de Belastingdienst voorkwam. Het betrof een unieke zogenaamde “naam-naam” combinatie. Naar aanleiding van bovenvermelde toets is belanghebbende door de Inspecteur geïdentificeerd als rekeninghoudster.
Tussen het tijdstip van ontvangst van de inlichtingen van de Belgische belastingautoriteiten en het tijdstip van identificatie van belanghebbende is een periode van ruim twee jaar gelegen. Gedurende deze periode hebben in de vorm van een project, genaamd “Project Bank Zonder Naam” (hierna: het Project), onder meer de volgende werkzaamheden plaatsgevonden:
- voorbereidingen voor het opstarten van behandeling binnen een project;
- het opzetten van een projectapplicatie;
- het verifiëren van de ontvangen gegevens;
- het veredelen van de ontvangen gegevens;
- het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie;
- het opzetten van een projectorganisatie;
- het schrijven van een draaiboek;
- het afstemmen met het Ministerie;
- het identificeren van rekeninghouders;
- het selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
- het samenstellen van een projectteam;
- het organiseren van bijeenkomsten voor dat projectteam;
- het selecteren van posten in verband met het starten van civiele kort gedingprocedures;
- het behandelen van WOB-verzoeken.
Ten behoeve van de uitvoeringscoördinatie van het Project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het Draaiboek, vastgesteld op 7 maart 2007, bevat onder andere informatie met betrekking tot de aanleiding van het Project, organisatorische aspecten, duur, gegevens met betrekking tot bankrekeningen, fiscale en formeelrechtelijke aspecten van de heffing over buitenlands vermogen, invordering en praktische aandachtspunten.
Nadat belanghebbende als rekeninghouder is geïdentificeerd zijn haar gegevens overgedragen aan de Inspecteur van het onderdeel Belastingdienst Limburg, kantoor Buitenland die belanghebbende op 7 maart 2007 heeft verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken betreffende het aanhouden van (één of meer) bankrekeningen in het buitenland. Concreet is daarbij, voor zover van belang, om het volgende verzocht:
“Ik verzoek u:
1) de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (zie bijlage 1 bij deze brief). Deze verklaring dient u vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 21 maart 2007. (…). Gezien de aard en de beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan.
2) de gestelde vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (zie bijlage 2 bij deze brief) te beantwoorden en de gevraagde bescheiden te verstrekken. Deze Opgaaf voorzien van de gevraagde bescheiden dient u vóór 4 april 2007. Van de betreffende bankrekeningen dient u kopieën van alle afschriften over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005 toe te zenden.”.
Gedagtekend 15 maart 2007, heeft de echtgenoot van belanghebbende opgaaf gedaan van een in België, bij de bank BBL/Ing, aangehouden rekening, rekeningnummer [rekeningnummer 2]. Deze rekening zou zijn geopend op 29 juni 1999. In de aangifte IB/VB 1999/2000 is ter zake van deze rekening opgaaf gedaan van de inkomsten en het saldo per ultimo 1999.
Bij schrijven, gedagtekend 3 juni 2007, verzoekt de Inspecteur belanghebbende om nadere informatie, omdat hij over aanwijzingen beschikt dat belanghebbende ook houder is geweest van andere dan de in 2.11 vermelde, in het buitenland aangehouden, bankrekening(en) in de periode 1995 tot en met 2000. Belanghebbende wordt nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
Bij schrijven, gedagtekend 3 juli 2007, bevestigt de gemachtigde van belanghebbende de in het buitenland bij Van Lanschot aangehouden bankrekening en verstrekt hij gegevens met betrekking tot die rekening.
Bij schrijven, gedagtekend 17 oktober 2007, stelt de Inspecteur belanghebbende op de hoogte van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PH 1995 tot en met 2000 en VB 1996 tot en met 2000 op te leggen. Bij dit schrijven stelt de Inspecteur belanghebbende tevens in kennis van zijn voornemen vergrijpboeten op te leggen onder vermelding van de gronden waarop dat voornemen berust. De Inspecteur vermeldt in dit verband:
“U heeft bewust nagelaten genoemde inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven ervan te weinig belasting zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangifte uitdrukkelijk wordt gevraagd naar deze inkomensbestanddelen\vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.”.
In zijn reactie van 23 oktober 2007 deelt gemachtigde mee pas na inzage van het dossier inhoudelijk te reageren op de voorgenomen navorderingen en boeten. Gemachtigde heeft op 5 november 2007 op het belastingkantoor [belastingkantoor] het dossier ingezien.
Gedagtekend 16 november 2007 reageert belanghebbende op de voorgenomen navorderingen en boeten met een aantal opmerkingen en vragen.
In zijn schrijven, gedagtekend 22 november 2007, deelt de Inspecteur belanghebbende mede in haar vragen en opmerkingen geen aanleiding te zien om de aangekondigde navorderingsaanslagen te herzien of om lagere boeten op te leggen.
Bij schrijven, gedagtekend 30 november 2007, laat de gemachtigde de Inspecteur weten dat het dossier niet de informatie bevatte die voor de Inspecteur aanleiding kon vormen zich tot belanghebbende te wenden, dat niet voldaan is aan artikel 67m van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) en dat daarom geen boeten kunnen worden opgelegd.
Bij schrijven, gedagtekend 4 december 2007, informeert de Inspecteur belanghebbende dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd.
Met dagtekening 28 december 2007 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd.
Bij schrijven, gedagtekend 19 december 2007, heeft gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt en verzoekt hij de bezwaren aan te houden in afwachting van jurisprudentie welke uitsluitsel geeft over de houdbaarheid van de verlengde navorderingstermijn. Voorts herhaalt belanghebbende hetgeen zij gesteld heeft ten aanzien van de opgelegde boeten in haar schrijven, gedagtekend 30 november 2007 (zie het vermelde onder 2.18).
Op 18 januari 2008 zegt de Inspecteur toe de bezwaren aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen over de toepasselijkheid van de verlengde navorderingstermijn.
Bij schrijven, gedagtekend 10 december 2010, maakt de Inspecteur zijn voornemen kenbaar de bezwaren af te wijzen, omdat hij uit het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010 afleidt dat hij bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen binnen de door de Hoge Raad gestelde kaders heeft gehandeld. Vanwege het overschrijden van de redelijke termijn is de Inspecteur voornemens de boeten met 20% te verminderen.
Bij schrijven, gedagtekend 16 december 2010, verzoekt belanghebbende te worden gehoord.
Op 14 januari 2011 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden. Het verslag wordt gemachtigde 17 januari 2011 toegezonden.
Op 17 januari 2011 deelt de Inspecteur belanghebbende mee voornemens te zijn de bezwaren af te wijzen.
In een reactie op het hoorverslag, gedagtekend 20 januari 2011, geeft belanghebbende te kennen dat met het oog op het opleggen van boeten aan belanghebbende ten onrechte geanonimiseerde stukken zijn verstrekt, dat de Inspecteur ten onrechte een beroep op zijn geheimhoudingsplicht heeft gedaan, en dat om die reden aan belanghebbende ten onrechte boeten zijn opgelegd. Voorts stelt belanghebbende dat zij zich niet kan voorstellen dat de identificatie van belanghebbende van 18 februari 2005 tot 7 maart 2007 heeft geduurd en wenst zij te vernemen vanaf welke datum de Belastingdienst getracht heeft belanghebbende te identificeren en op welke datum de Belastingdienst haar heeft geïdentificeerd.
Belanghebbende bevestigt dat zij de Rechtbank niet zal verzoeken om de behandeling van de procedure aan te houden.
Tot slot geeft belanghebbende aan het verslag van het hoorgesprek niet voor akkoord te ondertekenen.
Op 17 februari 2011 wijst de Inspecteur de bezwaren af en vermindert hij de boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20%. De verminderingsbeschikkingen hebben als dagtekening 31 maart 2011.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslagen?
II. Indien vraag I bevestigend dient te worden beantwoord, zijn de boeten terecht opgelegd, en zo ja, zijn deze passend en geboden?
III. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding omdat de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen de, uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) voortvloeiende, redelijke termijn?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II ontkennend beantwoord moeten worden en dat vraag III bevestigend beantwoord dient te worden. De Inspecteur is van mening dat de vragen I en II bevestigend beantwoord moeten worden en dat vraag III primair ontkennend beantwoord dient te worden en subsidiair bevestigend, zij het dat de Inspecteur meent dat de termijn waarmee de redelijke termijn is overschreden, van kortere duur is dan de termijn die belanghebbende bepleit.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en tot het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts bepleit de Inspecteur primair dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding, omdat de redelijke termijn niet is overschreden, subsidiair een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500.