Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-04-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1123, 13-00549
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-04-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1123, 13-00549
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 17 april 2014
- Datum publicatie
- 12 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:1123
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1516, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13-00549
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, een BV, is actief op het gebied van de ontwikkeling van onroerende zaken. Ter financiering daarvan heeft BV een lening afgesloten bij een verbonden lichaam, ter zake waarvan in 2006 en 2007 rente verschuldigd is. Genoemde rente is door belanghebbende in 2006 en 2007 als onderdeel van het onderhanden werk geactiveerd. In geschil is of bij het bepalen van de winst over het jaar 2007 artikel 10d van de Wet Vpb kan worden toegepast op de over 2006 en 2007 verschuldigd geworden rente. In dit verband is van belang dat met ingang van 2007 artikel 3.29b Wet IB 2001 is ingevoerd, ingevolge welk artikel de waardering van onderhanden werk wordt gesteld op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan het onderhanden werk.
Het Hof oordeelt dat de in 2007 verschuldigd geworden rente niet geactiveerd wordt als onderdeel van het onderhanden werk, maar geacht wordt rechtstreeks over de winst- en verliesrekening te lopen en als zodanig te matchen met het gedeelte van het aangenomen werk dat aan het onderhanden werk dient te worden toegerekend. Op de ten laste van de winst gebrachte rente kan artikel 10d van de Wet Vpb worden toegepast.
De in 2006 verschuldigd geworden rente is naar het oordeel van het Hof in 2006 noch in 2007 ten laste van de winst gekomen, zodat toepassing van artikel 10d van de Wet Vpb achterwege dient te blijven.
Volgt vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Uitspraak
Team Belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00549
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor [plaats],
hierna: de Inspecteur,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 21 februari 2013, nummer AWB 11/2627, in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
en de Inspecteur
betreffende na te melden aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 81.848 en een belastbaar bedrag van € 53.958. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 302.
Bij schriftelijke uitspraak van 21 februari 2013, in afschrift aan partijen verzonden op 6 maart 2013, heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van € 8.147 en een belastbaar bedrag van nihil, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 472 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan deze vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Inspecteur vóór na te melden zitting een nader stuk ingediend, dat is ingekomen op 31 januari 2014. Dit is in kopie verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 februari 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde 1], bijgestaan door de heer [gemachtigde 2], verbonden aan [A] te [B], als gemachtigde van belanghebbende, en namens de Inspecteur de heer [C], de heer [D] en de heer [E].
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende, opgericht in 1987, is actief op het gebied van de ontwikkeling van onroerende zaken.
Belanghebbende heeft onderhanden werk gefinancierd door middel van een lening bij een met haar verbonden lichaam. In 2006 was over deze lening een bedrag van € 155.520 aan rente verschuldigd. Deze rente heeft belanghebbende geactiveerd als onderdeel van het onderhanden werk per 31 december 2006. In 2007 was over deze lening een bedrag van € 93.010 aan rente verschuldigd. Deze rente heeft belanghebbende geactiveerd als onderdeel van het onderhanden werk per 31 december 2007.
In haar aangifte vennootschapsbelasting 2006 heeft belanghebbende een bedrag van € 100.104 aangemerkt als niet aftrekbaar op grond van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb). De Inspecteur heeft de aangifte gevolgd en de aanslag dienovereenkomstig opgelegd. In haar aangifte vennootschapsbelasting 2007 heeft belanghebbende een bedrag van € 73.701 aangemerkt als niet aftrekbaar op grond van artikel 10d van de Wet Vpb. De Inspecteur heeft ook deze aangifte gevolgd en de aanslag dienovereenkomstig opgelegd.
In haar bezwaarschriften gericht tegen de aanslagen vennootschapsbelasting 2006 en 2007 heeft belanghebbende gesteld dat zij in haar aangiften artikel 10d van de Wet Vpb ten onrechte heeft toegepast. In zijn uitspraken op de bezwaren heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende in haar aangiften artikel 10d van de Wet Vpb terecht heeft toegepast. De Inspecteur heeft beide aanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende is van beide uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft in haar uitspraken geoordeeld dat artikel 10d van de Wet Vpb in het geval van belanghebbende toepassing mist.
De Inspecteur heeft aanvankelijk hoger beroep ingesteld tegen de aanslag betreffende het jaar 2006, maar bij brief van 7 mei 2013 het hoger beroep ingetrokken.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Kan artikel 10d van de Wet Vpb worden toegepast op de rente die in 2007 verschuldigd is geworden ter zake van de financiering van het onderhanden werk?
II. Kan art 10d van de Wet Vpb bij het bepalen van de winst over het jaar 2007 worden toegepast op de rente die in 2006 verschuldigd is geworden ter zake van de financiering van het onderhanden werk?
Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend.
Na beantwoording van de onder 3.1 vermelde vragen bestaat tussen partijen overeenstemming omtrent de hoogte van het op grond van artikel 10d van de Wet Vpb niet-aftrekbare bedrag, de belastbare winst 2007, het belastbaar bedrag 2007 en (eventueel) de omvang van het nog te verrekenen verlies.
Indien de vragen I en II ontkennend worden beantwoord, blijft een correctie op grond van artikel 10d van de Wet Vpb achterwege, bedraagt de belastbare winst 2007: € 8.147, het belastbaar bedrag 2007: nihil en het nog te verrekenen verlies € 119.847.
Indien vraag I bevestigend en vraag II ontkennend wordt beantwoord, bedraagt de correctie op grond van artikel 10d van de Wet Vpb: € 73.701, de belastbare winst 2007: € 81.848, het belastbaar bedrag 2007: nihil en het nog te verrekenen verlies € 46.146.
Indien vraag I en II bevestigend worden beantwoord, bedraagt de correctie op grond van artikel 10d van de Wet Vpb: € 173.805 (€ 100.104 + € 73.701), de belastbare winst 2007: € 181.952, het belastbaar bedrag 2007: € 53.958 en resteert er geen te verrekenen verlies.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.