Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-01-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:161, 13-00290-00291-01146
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-01-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:161, 13-00290-00291-01146
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 januari 2014
- Datum publicatie
- 27 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:161
- Zaaknummer
- 13-00290-00291-01146
Inhoudsindicatie
Heeft belanghebbende gedwaald bij het intrekken van het beroep bij de rechtbank?
Hof oordeelt dat er geen grond is om aan te nemen dat sprake is geweest van dwaling. De vaststellingsovereenkomst is rechtsgeldig tot stand gekomen. Dat brengt mee dat de daarmee verbonden intrekking van de beroepen bij de Rechtbank op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de thans aan de orde zijnde beroepen dan ook door de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De hoger beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
Uitspraak
Sector belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00290
13/00291
13/01146
Schriftelijke uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 januari 2013, nummer AWB 08/3146 tot en met 08/3148, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest,[inspecteur],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen belastingaanslagen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2003 en 2004 navorderingsaanslagen en voor het jaar 2005 een (primitieve) aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: IB/PVV) opgelegd. Bij die belastingaanslagen zijn correcties toegepast op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Na afwijzing van de tegen die belastingaanslagen gemaakte bezwaren heeft de hierna te melden gemachtigde van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De zaken, bij de Rechtbank geregistreerd onder de nummers 08/3146 (jaar 2003), 08/3147 (jaar 2004) en 08/3148 (jaar 2005), zijn op 23 januari 2009 ter zitting van de Rechtbank behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 april 2009, bij de griffie van de Rechtbank op die dag ingekomen, de beroepschriften inzake de hiervoor in 1.2 genoemde procedures naar aanleiding van een met de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) ingetrokken. Bij brief van 8 april 2009, met vermelding van bovengenoemde procedurenummers, heeft de griffier van de Rechtbank aan belanghebbende de intrekking bevestigd.
Bij brief van 31 augustus 2011, met vermelding van onder meer de in 1.2 genoemde procedurenummers, heeft de gemachtigde verzocht de ‘aangemelde kwesties’ opnieuw in behandeling te nemen.
Bij mondelinge uitspraak van 25 januari 2013 heeft de Rechtbank de (drie) beroepen niet-ontvankelijk verklaard met overweging dat er geen grond is om aan te nemen dat de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat de daarmee verbonden intrekking van de beroepen op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij brief, binnengekomen bij het Hof op 1 maart 2013, hoger beroep ingesteld. Abusievelijk zijn ter griffie aanvankelijk maar twee hoger beroepen ten name van belanghebbende aangelegd, betreffende de uitspraken van de Rechtbank kenmerknummers AWB 08/3146 en 08/3148. Ter na te melden inlichtingencomparitie hebben partijen uitdrukkelijk er mee ingestemd dat het Hof er van uit gaat dat het hoger beroep van belanghebbende mede betreft de uitspraak van de Rechtbank met het kenmerk AWB 08/3147. Ter zake van deze (drie) hoger beroepen heeft de griffier van het Hof een griffierecht geheven van (1 x ) € 118. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 oktober 2013 heeft de voorzitter van de meervoudige Belastingkamer, die de zaak behandelt, aan partijen bericht dat het Hof een raadsheer-commissaris - de na te noemen heer mr. Gladpootjes - heeft opgedragen partijen uit te nodigen voor het verstrekken van inlichtingen.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór na te melden inlichtingencomparitie nadere stukken ingediend, te weten een brief van 18 november 2013, waarvan een kopie aan de wederpartij is verstrekt.
De zitting van de raadsheer-commissaris (inlichtingencomparitie) heeft plaatsgevonden op 20 november 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen inlichtingen verstrekt door de gemachtigde van belanghebbende, de heer A.C.J. van Zalinge, wonende te [plaats], alsmede, namens de Inspecteur, door de heer [A] en de heer [B].
Van het verstrekken van inlichtingen is een proces-verbaal opgemaakt. Afschriften van dit proces-verbaal zijn gelijk met de onderhavige uitspraak aan partijen gezonden.
Bij brief van 24 december 2014 heeft de griffier namens de voorzitter van de meervoudige Belastingkamer aan partijen bericht dat het Hof het onderzoek in de onderhavige procedures sluit en binnen zes weken na gemelde datum schriftelijk uitspraak op de hoger beroepen zal doen.
2 Feiten.
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting (de inlichtingencomparitie) zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
De Rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met (het eerste deel van) 2.6 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.
“2.1. Aan belanghebbende zijn over de jaren 2003 en 2004 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voor het jaar 2005 is een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij die belastingaanslagen zijn correcties toegepast op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Na afwijzing van de tegen die belastingaanslagen gemaakte bezwaren heeft de gemachtigde van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De zaken, die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 08/3146 (2003), 08/3147 (2004) en 08/3148 (2005), zijn op 23 januari 2009 ter zitting behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren.
Uit het van die zitting opgemaakt proces-verbaal, dat tot de gedingstukken behoort, blijkt dat de voorzitter aan partijen heeft gevraagd of zij een mogelijkheid zien tot het bereiken van overeenstemming. Partijen hebben toen de bereidheid uitgesproken met elkaar in overleg te treden. De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat hij daaraan niet zal deelnemen, omdat dit volgens hem geen zin heeft.
Na de zitting heeft op 29 januari 2009 een bespreking plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende is hierbij niet aanwezig geweest. Naar aanleiding van die bespreking heeft de inspecteur bij brief van 13 februari 2009 de uitkomst van die bespreking meegedeeld. In die brief is onder meer vermeld tot welk compromis partijen zijn gekomen en tot welke uitkomsten dat voor de in geschil zijnde belastingaanslagen leidt. Bij de brief is een concept-vaststellingsovereenkomst gevoegd. Onderdeel van die vaststellingsovereenkomst was dat belanghebbende de beroepschriften bij de rechtbank zou intrekken. Op 20 februari 2009 en 12 maart 2009 heeft tussen partijen nog telefonisch overleg plaatsgehad. Dat heeft geleid tot de definitieve vaststellingsovereenkomst van 13 maart 2009. De inspecteur heeft op 20 maart 2009 de door belanghebbende ondertekende vaststellingsovereenkomst terugontvangen.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 april 2009, bij de griffie van de rechtbank op die dag ingekomen, de beroepschriften inzake de onderwerpelijke procedures ingetrokken. In de brief is de volgende passage opgenomen:
“Bij deze wil ik U mededelen dat ik bovengenoemde procedures wil intrekken, omdat na goed overleg met de Belastingdienst Breda tot een bevredigende afspraak zijn gekomen.”
Bij brief van 8 april 2009, met vermelding van bovengenoemde procedurenummers, heeft de griffier aan belanghebbende de intrekking bevestigd. Op 12 mei 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende telefonisch contact opgenomen met de inspecteur omdat hij van mening was dat in de afspraken met belanghebbende ten onrechte het jaar 2002 niet was meegenomen. In reactie daarop heeft de inspecteur met dagtekening 19 mei 2009 een brief met uitleg gezonden. Op 22 juni 2009 heeft belanghebbende contact opgenomen met de inspecteur voor een afspraak omdat voor hem een aantal punten niet geheel duidelijk waren na de ontvangst van de verminderingsbeschikkingen. Op 7 juli 2009 heeft dit gesprek plaatsgevonden waarbij de gemachtigde van belanghebbende eveneens aanwezig was.
Bij brief van 31 augustus 2011, met vermelding van onder meer de vorengenoemde procedurenummers, heeft de gemachtigde verzocht de ‘aangemelde kwesties’ opnieuw in behandeling te nemen. Op 12 september 2011 is daarop een aanvulling bij de griffie van de Rechtbank afgegeven.”
Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
Geschil en standpunten van partijen.
In geschil is het antwoord op de vraag of de beroepen door de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken; de Inspecteur heeft in dit verband verwezen naar de door hem bij de Rechtbank ingediende stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting van 20 november 2013 is toegevoegd, wordt verwezen naar het van die inlichtingencomparitie opgemaakte proces-verbaal.
Het standpunt van belanghebbende kan, naar hij ter gelegenheid van de inlichtingencomparitie, deels in afwijking van het door hem eerder (bij de Rechtbank) ingenomen standpunt, heeft verklaard, als volgt worden samengevat.
De vaststellingsovereenkomst is onder invloed van dwaling tot stand gekomen. In de overeenkomst staan WOZ-waarden vermeld die door de Inspecteur zijn bepaald, terwijl die bepaling is voorbehouden aan de gemeente. Belanghebbende is hierover niet ingelicht. De Inspecteur had de WOZ-waarden, zoals eerder door de gemeente vastgesteld per de peildata van telkens 1 januari van de jaren 1999, respectievelijk 2003 en 2005 ten grondslag moeten leggen aan de thans in geschil zijnde waarden. Verder heeft de Inspecteur belanghebbende, die fiscaal onwetend is, op een dwaalspoor gezet.
De stelling, dat de Inspecteur op belanghebbende dwang heeft uitgeoefend door mee te delen in hoger beroep te gaan als de vaststellingsovereenkomst niet tot stand zou komen, heeft belanghebbende voor het Hof laten varen.
De Inspecteur concludeert tot onverkorte bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4 De gronden voor de beslissing
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in het onderhavige geval de beroepen bij de Rechtbank door zijn hiervoor in de feitenopstelling van de Rechtbank onder 2.4 vermelde verklaring uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken (vgl. Hoge Raad 6 januari 2012, nr. 11/01476, ECLI:NL:HR:2012:BV0277, BNB 2012/63). Naar het oordeel van het Hof heeft hij zich met zijn in de feitenopstelling van de Rechtbank onder 2.6 vermelde uitlatingen beroepen op gronden voor aantastbaarheid van die intrekking en heeft hij daarmee de rechtsgeldigheid van de intrekking betwist. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn, voor de Rechtbank nog verdedigde stelling, dat door de Inspecteur op belanghebbende dwang was uitgeoefend door mee te delen in hoger beroep te zullen gaan als de vaststellingsovereenkomst niet tot stand zou komen, laten varen en heeft hij zijn hoger beroepen nog enkel doen steunen op de stelling, dat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen.
Voor het Hof heeft de Inspecteur voor wat betreft de betwisting van de intrekking door belanghebbende – gelezen in de hiervoor bedoelde zin, dus alleen betrekking hebbend op de stelling van belanghebbende dat sprake is van dwaling – verwezen naar hetgeen hij te dier zake in de van hem afkomstige stukken heeft aangevoerd bij de Rechtbank, zoals door de Rechtbank samengevat onder 2.9 van de bestreden uitspraak.
Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof, als belangrijkste argumenten ter onderbouwing van zijn standpunt, aangevoerd dat hij er op grond van de besprekingen met de Inspecteur vanuit mocht gaan dat de Inspecteur de WOZ-waarden, zoals eerder door de gemeente vastgesteld per de peildata van telkens 1 januari van de jaren 1999, respectievelijk 2003 en 2005 ten grondslag zou leggen aan de thans in geschil zijnde waarden en voorts dat de Inspecteur in zijn brief van 13 februari 2009, waarbij hij belanghebbende het voorgenomen compromis uiteenzet, belanghebbende – die een onwetende is op het gebied van het fiscale recht en toen niet begreep wat de fiscale gevolgen waren van de inhoud van die brief – op een dwaalspoor heeft gezet.
Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het Hof wijst in dit verband met name op het volgende.
In zijn brief aan belanghebbende van 13 februari 2009 heeft de Inspecteur onder punt 2 vermeld:
“2. In het kader van een compromis ter oplossing van de geschilpunten in de onder punt 1 van deze brief opgenomen procedures en mede gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van de verhuurde onroerende zaken te weten (…) wordt de waarde in verhuurde staat van de onroerende zaken voor de rendementsgrondslag box 3 vastgesteld op 65% van de vastgestelde `waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ-waarde). De vastgestelde WOZ-waarde per peildatum X (bijvoorbeeld 1-1-2003) is de waarde voor de vaststelling van de rendementsgrondslag box 3 per datum X (bijvoorbeeld 1-1-2003).
Deze waardering geldt tot zolang er op basis van artikel 5.23 van de Wet inkomstenbelasting 2001, danwel een overeenkomstige bepaling, géén regels zijn gesteld ten behoeve van de waardering van verhuurde onroerende zaken.“.
In de rest van deze brief heeft de Inspecteur de vast te stellen waarden van de onroerende zaken voor box 3 opgenomen onder het geven van een uitleg wat een en ander betekent voor de belastingaanslagen IB/PVV voor de jaren 2003, 2004 en 2005.
Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof belanghebbende onmogelijk gevolgd worden in zijn (meest zwaarwegende) stelling, dat de WOZ-waarden van eerdere peildata 1 januari van de jaren 1999, 2003 respectievelijk 2005 ten grondslag hadden moeten liggen aan de vaststelling van de thans in geschil zijn waarden. Ook zijn stelling dat belanghebbende – als fiscaal onwetende – door de Inspecteur op een dwaalspoor zou zijn gezet, treft geen doel. Niet alleen mist die stelling feitelijke grondslag, maar spreekt voorts tegen die stelling dat vaststaat dat naast belanghebbende ook belanghebbendes gemachtigde, aan wie wel kennis van het fiscale recht kan worden toegedicht, kort na bedoelde brief van de Inspecteur d.d. 13 februari 2009, namelijk in elk geval op 12 mei 2009 en op 7 juli 2009, contact heeft gehad met de Inspecteur en hij naar aanleiding van die gelegenheden toen kennelijk geen aanleiding heeft gevonden voor een reactie met betrekking tot deze specifieke kwestie; (de gemachtigde van) belanghebbende heeft zich eerst ruim twee jaren daarna, en dan, naar hij heeft verklaard, vooral naar aanleiding van inmiddels gewijzigde wetgeving ter zake, door middel van het indienen van het onderhavige verzoek tot het opnieuw in behandeling nemen van de beroepschriften bij de Rechtbank beroepen op een niet-rechtsgeldige totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.
Het Hof is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat een onjuiste veronderstelling aan de zijde van belanghebbende een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.
Hetgeen belanghebbende hiertegenover heeft aangevoerd, is volstrekt onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Het Hof komt evenals de Rechtbank tot de conclusie dat er geen grond is om aan te nemen dat de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Dat brengt mee dat de daarmee verbonden intrekking van de beroepen bij de Rechtbank op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de thans aan de orde zijnde beroepen dan ook door de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De hoger beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
Voor dat geval staat vast dat het Hof zonder voorafgaande zitting door de voltallige meervoudige Kamer kan beslissen op de hoger beroepen.
Ten aanzien van het griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.