Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1707, 13/00563

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1707, 13/00563

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
6 juni 2014
Datum publicatie
25 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2014:1707
Zaaknummer
13/00563

Inhoudsindicatie

Bestuurdersaansprakelijkheid. Fiscale eenheid omzetbelasting.

Belanghebbende is als bestuurder aansprakelijk gesteld voor omzetbelastingschulden van A BV. A BV en F BV waren in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig verweven, dat sprake was van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Beide BV’s hebben echter gehandeld als ware er geen sprake van een fiscale eenheid en de inspecteur heeft ook geen beschikking afgegeven.

Hof: belanghebbende kan in de aansprakelijkstellingsprocedure het standpunt innemen dat er sprake was van een fiscale eenheid en dat onder de toen geldende regelgeving hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor belastingschulden van de fiscale eenheid. Aansprakelijkstelling moet worden vernietigd. Ten overvloede oordeelt het Hof dat de Ontvanger een betaling van A BV ten onrechte heeft afgeboekt op schulden van F BV. Bij juiste afboeking is de conclusie dat de schulden waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, zijn voldaan door A BV. Ook om die reden dient de aansprakelijkstelling te worden vernietigd.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00563

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer [belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 februari 2013, nummer AWB 11/2041, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ’s-Hertogenbosch,

hierna: de Ontvanger,

betreffende na te vermelden beschikking aansprakelijkstelling.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende is bij beschikking van 25 januari 2007 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 191.946 voor de door [A] BV (hierna: [A] BV) onbetaald gelaten naheffingsaanslagen omzetbelasting (inclusief boete en heffingsrente) alsmede verschuldigde invorderingsrente en kosten (beschikking nr. [nummer 1]).

Na daartegen gemaakt bezwaar is de aansprakelijkstelling verminderd bij uitspraak van de Ontvanger tot een bedrag van € 95.036.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij

1.6.

De zitting heeft plaatsgehad op 17 april 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [B], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, de heer [C] en de heer [D].

1.7.

De Ontvanger heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende was aandeelhouder en directeur van de vennootschappen [A] BV en [F] BV (hierna: [F] BV). Beide vennootschappen hielden zich bezig met uitzend- en detacheringswerkzaamheden.

2.2.

In de loop van 2002 kwamen beide vennootschappen in liquiditeitsproblemen. Bij brief van 5 december 2002 heeft de Ontvanger met belanghebbende, die handelde namens beide vennootschappen, een betalingsregeling afgesproken. Na vermelding van de openstaande aanslagen van beide vennootschappen, is in deze brief het volgende vermeld:

“Ik heb besloten dat u uitstel van betaling krijgt. In (Hof: bedoelt zal zijn: Ik) verbind aan dit uitstel de volgende voorwaarden:

- U betaald (Hof: bedoeld zal zijn: betaalt) vóór 31 december ’02 € 55.589,00 (bestemd voor de aanslagen loonbelasting)

- U betaald (Hof: bedoeld zal zijn: betaalt) vervolgens per maand € 52.427,00. De uiterste betaaldatum van de eerste termijn is 15 januari 2003.

- Elke volgende termijn vervalt telkens een maand later.

- Het totaal bedrag (inclusief rente en vervolgingskosten) moet op 15 juni 2003 betaald zijn.

- Als er belastingschuld is waarvoor geen uitstel van betaling is verleend, moet deze tijdig worden betaald.

- De bijgevoegde borgstellingsovereenkomst moet per kerende post worden retour gestuurd.

Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, trek ik het uitstel in.

(...)

Betalen kan met de acceptgiro die is toegestuurd. Dit is de eenvoudigste manier van betalen. Het is ook mogelijk om via een ander betalingsopdracht te betalen. Vermeld dan bij betaling het aanslagnummer en de soort belasting. (...)”

Uit het bij deze brief gevoegde overzicht van het voorstel voor de betalingsregeling, blijkt dat met deze betalingsregeling de loonbelastingschulden en de omzetbelastingschulden van het jaar 2001 en de eerste drie kwartalen van 2002 van beide vennootschappen worden voldaan.

De omzetbelastingschulden van [A] BV bedroegen op dat moment:

- jaar 2001: aanslagnummer [aanslagnummer 1] € 89.713

- eerste kwartaal 2002: aanslagnummer [aanslagnummer 2] € 25.012

- tweede kwartaal 2002: aanslagnummer [aanslagnummer 3] € 31.885

- derde kwartaal 2002: aanslagnummer [aanslagnummer 4] € 54.383.

Op al deze aanslagen stond een kostenbedrag open van € 9 per aanslag.

2.3.

De loonbelastingschulden van beide vennootschappen zijn overeenkomstig de betalingsregeling vóór 31 december 2002 voldaan.

2.4.

Op 13 januari 2003 heeft [A] BV een bedrag van € 100.000 overgemaakt naar de bankrekening van de Belastingdienst. Op het bankafschrift van de Belastingdienst staat als omschrijving vermeld:

“08 – SPOEDBETALINGEN

TNV KAP TEAM 3 TILBURG SOFINR. [nummer 2].01 OB 2000/2001 EN 1E KW 2002 [A]”

2.5.

De Ontvanger heeft het bedrag van € 100.000 afgeboekt op openstaande schulden van [F] BV.

2.6.

Vervolgens zijn nog de volgende betalingen verricht door [A] BV:

- 13 februari 2003 € 4.854

- 25 maart 2003 € 2.520

- 27 maart 2003 € 25.968.

Bij deze betalingen is steeds het fiscaalnummer van [F] BV vermeld. Deze betalingen zijn in eerste instantie afgeboekt op de schulden van [F] BV en voor het resterende bedrag op de naheffingsaanslag omzetbelasting van het jaar 2001 van [A] BV. De omvang daarvan is niet bekend.

2.7.

Bij brief van 2 april 2003 heeft de Ontvanger het uitstel van betaling beëindigd, omdat niet langer werd voldaan aan de voorwaarden die waren neergelegd in de brief van 5 december 2002. Uit deze brief blijkt dat de openstaande omzetbelastingschuld van het jaar 2001 nog € 83.368 bedroeg. De andere onder 2.2 vermelde naheffingsaanslagen stonden nog open voor het volle bedrag.

2.8.

Bij brief van 3 december 2003 verleent de Ontvanger opnieuw uitstel van betaling onder de voorwaarde dat de lopende verplichtingen inzake loon- en omzetbelasting stipt worden nagekomen en dat ingaande 31 december 2003 maandelijks een bedrag van € 1.500 wordt voldaan. In het bij die brief gevoegde overzicht blijkt dat de omzetbelastingschuld van het jaar 2001 is verminderd tot € 61.489. Op de overige schulden is door de Ontvanger nog niets afgeboekt.

2.9.

Uit een overzicht uit het COA-Archief blijkt dat vanaf januari 2004 diverse betalingen hebben plaatsgevonden, die deels zijn afgeboekt op de naheffingsaanslag met aanslagnummer [aanslagnummer 1] en deels op in rekening gebrachte invorderingsrente en kosten. Tevens is een aantal teruggaven van belasting verrekend.

2.10.

[A] BV en [F] BV vormden in financieel, organisatorisch en economisch opzicht een eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). Er is geen beschikking afgegeven als bedoeld in deze bepaling en beide vennootschappen hebben gehandeld alsof er geen sprake was van een fiscale eenheid.

2.11.

Eind 2006 heeft een onderzoek plaatsgevonden in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid als bedoeld in artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990). Dit heeft geresulteerd in een rapport van 17 januari 2007.

2.12.

Belanghebbende is bij beschikking van 25 januari 2007 aansprakelijk gesteld voor een zestal naheffingsaanslagen van [A] BV alsmede daarin begrepen boete en heffingsrente en de ter zake van deze naheffingsaanslagen verschuldigde invorderingsrente en kosten.

2.13.

Bij uitspraak op bezwaar is de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 95.036. De aansprakelijkstelling is beperkt tot de verschuldigde belasting ter zake van de volgende naheffingsaanslagen:

- jaar 2001: aanslagnummer [aanslagnummer 1] € 38.139

- eerste kwartaal 2002: aanslagnummer [aanslagnummer 2] € 25.012

- tweede kwartaal 2002: aanslagnummer [aanslagnummer 3] € 31.885.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Dient de beschikking aansprakelijkstelling te worden vernietigd, omdat voor de omzetbelasting feitelijk sprake is van een fiscale eenheid en de bestuurder voor aanslagen van een fiscale eenheid op grond van de in 2007 geldende wettelijke bepalingen niet aansprakelijk kon worden gesteld?

2. Indien het bestaan van een fiscale eenheid in een aansprakelijkstellingsprocedure niet aan de orde kan worden gesteld, vormt dit dan een inbreuk op het recht van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?

3. Heeft de Ontvanger betalingen ten onrechte afgeboekt op schulden van [F] BV en zijn de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld daardoor in feite reeds voldaan?

4. Heeft de Ontvanger verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen?

5. Vormt het onweerlegbare bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 36 van de IW 1990 een inbreuk op het Europeesrechtelijke rechtszekerheids- en/of evenredigheidsbeginsel?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:

Namens belanghebbende

De Ontvanger moet bewijzen dat de vordering op [A] BV nog bestaat. De betaling van € 100.000 is ten onrechte afgeboekt op schulden van [F] BV. De wijze van afboeking is niet besproken met belanghebbende en hij heeft daaraan ook geen goedkeuring verleend.

Dat in de betalingsregeling een lumpsum is afgesproken blijkt nergens uit. Er zijn termijnbedragen afgesproken en aangegeven staat dat de betaler mag aangeven waarvoor wordt betaald.

Indien geen verweer gevoerd mag worden inzake het bestaan van een fiscale eenheid, vormt dit een inbreuk op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Brieven over verrekeningen van bedragen zijn nimmer ontvangen. Wel is later opnieuw gesproken over betalingsregelingen. Belanghebbende stond met zijn rug tegen de muur, was alleen bezig met te overleven, en was niet in staat om alles goed te beoordelen. Van een erkenning van schulden van [A] BV is geen sprake.

Namens de Ontvanger

Ik beschik niet over meer stukken dan nu zijn overgelegd. Van de betalingsverwerkingen kan ik niet meer specificeren dan ik heb gedaan.

De afboeking van € 100.000 ten laste van [F] BV moet op verzoek van belanghebbende zijn geschied. Ik heb hier geen bewijzen van. Ik heb dit vernomen van de collega de heer [G] die destijds bij dit dossier betrokken was. Hij werkt thans niet meer bij de Belastingdienst, maar bij de FIOD.

Primair stel ik dat er sprake is van een lumpsum-afspraak en subsidiair dat de betaling juist is geregistreerd en dat belanghebbende dit later ook heeft gevolgd. In de brief van 2 juli 2003 wordt gevraagd om een betalingsregeling en worden de schulden van [A] BV erkend.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Ontvanger en de beschikking aansprakelijkstelling. De Ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4 Gronden

5 Beslissing