Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1821, AWB-13_903

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-06-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1821, AWB-13_903

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 juni 2014
Datum publicatie
30 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2014:1821
Zaaknummer
AWB-13_903

Inhoudsindicatie

Turbovordering. Partijen zijn gebonden aan de in 1998 gesloten vaststellingsovereenkomst over de fiscale behandeling van een turbovordering. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de invoering van de Wet IB 2001 daar geen verandering in brengt.

In de overeenkomst zijn geen afspraken gemaakt over toekomstige heffing bij aflossing. De geldende wet- en regelgeving is van toepassing. Gedeeltelijke aflossing in 2009 leidt tot een belast resultaat uit overige werkzaamheden.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00903

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer [belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 juli 2013, nummer AWB 12/5840 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te noemen aanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 190.243 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, welke na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 7 mei 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C].

1.5.

Belanghebbende heeft vóórr de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.6.

Belanghebbende heeft ter zitting buiten bezwaar van de wederpartij een verklaring d.d. 6 mei 2014 van de heer [D] ingebracht en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De verklaring wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.7.

Het Hof heeft aan het eind van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende heeft in 1992 alle aandelen gekocht in [E] BV voor f 2. Op 19 augustus 1992 is Stichting [F] opgericht en zijn alle aandelen, op één genummerd aandeel na, gecertificeerd. Op 4 november 1992 is de naam van de BV gewijzigd in [G] BV. Op 26 februari 1993 is de naam gewijzigd in [H] BV (hierna: [H]). [H] heeft vervolgens tegen uitreiking van aandelen haar gehele onderneming ingebracht in haar dochtervennootschap [G] BV.

2.2.

[H] heeft op 26 juli 1995 9.000 (certificaten van) aandelen ingekocht tegen de nominale waarde van f 1.000 per aandeel, dus voor in totaal f 9.000.000. De ingekochte aandelen zijn op 21 mei 1996 ingetrokken. Het verschuldigde bedrag is op 30 juli 1995 omgezet in een achtergestelde renteloze lening. In 1995 heeft [H] f 500.000 afgelost op deze lening en op 3 juni 1996 f 200.000.

2.3.

Op 4 juni 1996 heeft belanghebbende van de resterende lening van f 8.300.000 een deel ter grootte van f 6.370.000 aangewend als storting op uit te geven aandelen [H] II i.o. en [H] III i.o. Daarnaast is een bedrag van f 1.930.000 afgelost, welk bedrag door belanghebbende consumptief is aangewend.

2.4.

De inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen Maastricht (destijds de bevoegde inspecteur) heeft op 12 februari 1998 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.500.000. Het bezwaarschrift tegen die voorlopige aanslag is vervolgens afgewezen, waarna belanghebbende beroep heeft aangetekend.

2.5.

Na diverse besprekingen zijn partijen tot overeenstemming gekomen ten aanzien van het geschil over voormelde voorlopige aanslag. Dit is vastgelegd in een overeenkomst van 3 september 1998, die – voor zover hier van belang – als volgt luidt:

“Op 2 september 1998 spraken (…) over de problematiek met betrekking tot aflossingen in 1996 van vorderingen van [belanghebbende] op [[H]].

Wij kwamen overeen de uitkomsten van het gesprek vast te leggen in de hieronder opgenomen overeenkomst die tot doel heeft de rechtens geldende positie als volgt vast te stellen:

- de als storting op de aandelen [H] II B.V. i.o. en [H] III B.V. i.o. overgemaakte gelden, groot f 3.500.000,- en f 2.870.000,-, samen f 6.370.000,-, worden overgemaakt aan [[H]].

- de bij [H] II B.V. i.o. en [H] III B.V. i.o. op de over te maken gelden behaalde rendementen zullen eveneens overgemaakt worden aan [[H]] en daar als haar eigen winst in het resultaat van 1998 worden opgenomen.

- voor het genoemde bedrag van f 6.370.000,- wordt de vordering die [belanghebbende] per 4 juni 1996 op [[H]] had, geacht niet te zijn afgelost en bestaat zij derhalve nog als zodanig, de regeling opgenomen in artikel 24, lid 4 van de Wet op de inkomstenbelasting is hierop van toepassing.

- per valutadatum 3 juni 1996 heeft een aflossing groot f 200.000,- op de vordering plaatsgevonden die derhalve niet onder het “nieuwe AB-regime” valt.

- voor het restant tot f 8.500.000,-, derhalve voor f 1.930.000,- hebben in 1996, na 4 juni, aflossingen op de vordering plaatsgevonden die als vervreemdingsvoordeel tot de bij [belanghebbende] tegen 25% te belasten aanmerkelijk belang winst van 1996 behoren, deze f 1.930.000,- zal tot de belaste inkomsten van 1996 worden gerekend.

- de vordering op en aandelen in [[H]] hebben een verkrijgingprijs van f 1,-.

(…)”

2.6.

Belanghebbendes gemachtigde heeft van het gesprek van 2 september 1998 een korte notitie gemaakt voor eigen gebruik. Daarin staat het compromis beschreven. Tevens staat daarin vermeld:

“4. Er wordt nog uitvoerig gediscussieerd over de mogelijkheid om de tot f 6.370.000 herleefde vordering uit 1996 om te zetten in aandelenkapitaal danwel rechtstreeks in het vermogen van de vennootschap te boeken.

[J] geeft als zijn standpunt dat omzetting van de vordering in aandelenkapitaal, gelet op de lage verkrijgingsprijs van de vordering leidt tot 25% inkomstenbelastingheffing. Ingeval de terugstorting rechtstreeks in het vermogen wordt geboekt betekent dit in feite dat de transactie uit 1995 wordt teruggedraaid; dit gaat hem te ver.”

2.7.

In 2009 heeft [H] een bedrag afgelost van € 45.635. Daarover heeft de BV € 8.053 dividendbelasting afgedragen. Belanghebbende heeft het bedrag in de aangifte vermeld als inkomen uit aanmerkelijk belang en wel als volgt:

Bruto dividend: € 53.688

Af: ingehouden dividendbelasting: € 8.053

Netto dividenduitkering € 45.635.

2.8.

De Inspecteur heeft het bedrag van de aflossing ter grootte van € 45.635 belast als inkomen uit werk en woning.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op vraag of het door belanghebbende ontvangen aflossingsbedrag op de vordering op [H] ter grootte van € 45.635 is belast als inkomen uit werk en woning?

Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.

Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 144.608 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil dan wel € 53.688. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4 Gronden

5 Beslissing