Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-07-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2113, 13/00633

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-07-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2113, 13/00633

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 juli 2014
Datum publicatie
10 juli 2014
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2014:2113
Formele relaties
Zaaknummer
13/00633
Relevante informatie
Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 41

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is bestuurder/aandeelhouder van de BV. De feitelijke vestigingsplaats van de BV is in 2002 verplaatst naar de VS. Op grond van een gesloten vaststellingsovereenkomst valt de herinvesteringsreserve vrij ten gunste van de winst over het jaar 2002. De aldus ontstane vennootschapsbelastingschuld heeft de BV niet voldaan. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld op grond van artikel 41 Invorderingswet 1990.

Hof: belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat de vennootschapsbelasting door de BV niet is voldaan. Belanghebbende is terecht aansprakelijk gesteld. Ten aanzien van de heffingsrente rust de bewijslast op de Ontvanger. De Ontvanger slaagt niet het in het bewijs. De aansprakelijkstelling wordt verminderd met het bedrag van de heffingsrente.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00633

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer [belanghebbende],

domicilie kiezende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 april 2013, nummer AWB 11/3145 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/Limburg, kantoor buitenland,

hierna: de Ontvanger,

betreffende na te vermelden beschikking aansprakelijkstelling.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 2 november 2010 aansprakelijk gesteld voor de door BV [A] niet betaalde vennootschapsbelasting over het jaar 2002 en, naar het Hof begrijpt, de ter zake van die belasting verschuldigde heffingsrente, tezamen een bedrag van € 267.673 alsmede de ter zake van door die vennootschap vanaf 26 december 2007 verschuldigde invorderingsrente. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger deze beschikking bij uitspraak van 2 mei 2011 gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

Bij haar vorenvermelde uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 267.673, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.616 en gelast dat de Ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.

De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd. De Ontvanger heeft geen conclusie van dupliek ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 april 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [B] en mevrouw [C], als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, de heren [D] en [E].

1.6.

Beide partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting zijn voor het Hof de volgende feiten komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende is directeur grootaandeelhouder van de besloten vennootschap BV [A], welke vennootschap (hierna: de BV) als moedermaatschappij deel uitmaakte van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Deze fiscale eenheid exploiteerde twee, in Nederland gelegen agrarische bedrijven.

2.2.

In 2001 hebben de van de fiscale eenheid deel uitmakende vennootschappen de meeste van hun bedrijfsmiddelen vervreemd. Ter zake van de hierbij behaalde boekwinsten is een beroep gedaan op de landbouwvrijstelling en gebruik gemaakt van de herinvesteringsreserve. Deze reserve (hierna: HIR) is vervolgens aangewend voor investeringen in het Poolse bedrijf [F] en in het bedrijf [G], welke LLC (hierna: LLC), is opgericht naar het recht van de staat [H] in de Verenigde Staten (hierna: de VS). Belanghebbende en de BV houden ieder 50% van de aandelen in de LLC. Door de LLC worden in de VS gelegen agrarische bedrijven geëxploiteerd.

2.3.

Met dagtekening 15 oktober 2005 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur) aan de BV een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 opgelegd ten bedrage van nihil. Bij beschikking van dezelfde datum heeft hij aan de BV een verzuimboete opgelegd van € 68.

2.4.

Zich nader op het standpunt stellende dat de BV in het jaar 2002 haar zetel naar de VS heeft verplaatst, heeft de Inspecteur met dagtekening 24 november 2007 aan de BV een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 opgelegd tot een bedrag van € 472.752. Tevens heeft hij ter zake van deze navorderingsaanslag bij beschikkingen van gelijke datum aan de BV een boete opgelegd van € 236.373 en heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 92.824. De BV heeft op 15 december 2007 tegen deze aanslag en deze beschikkingen een bezwaarschrift ingediend.

2.4.

Na jarenlange onderhandelingen is uiteindelijk op 8 mei 2009 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen belanghebbende en de BV enerzijds en de Inspecteur anderzijds. In deze overeenkomst is onder andere vastgesteld dat belanghebbende en zijn gezin eind september 2002 zijn geëmigreerd naar de VS, dat als gevolg daarvan ook de zetels van de BV en haar gevoegde dochtervennootschappen zijn verplaatst naar de VS en dat als gevolg van dit laatste de onder 2.2 bedoelde HIR in 2002 tot een bedrag van € 1.671.639 ten gunste van de winst van de BV vrijvalt.

2.6.

Bij uitspraak op bezwaar van 8 augustus 2009 heeft de Inspecteur de onder 2.4 vermelde navorderingsaanslag en beschikkingen in overeenstemming gebracht met de vaststellingsovereenkomst. Hij heeft daartoe deze aanslag verminderd tot een ten bedrage van € 223.742, de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 43.931 en de boetebeschikking vernietigd.

2.7.

Bij brief van 6 april 2010 heeft de aan de eenheid van de Inspecteur verbonden ontvanger aan de BV een overzicht verstrekt van haar nog openstaande belastingschulden, waaronder ook de onder 2.6 vermelde bedragen van in totaal (€ 223.742 plus € 43.931 is) € 267.673.

2.8.

Naar aanleiding van dit overzicht heeft de BV bij brief van 16 april 2010 aan evenbedoelde ontvanger medegedeeld te zullen bekijken welke zekerheden c.q. betalingsregelingen mogelijk zijn.

In reactie op deze brief heeft meerbedoelde ontvanger bij brief van 12 mei 2010 aan de BV verzocht regelmatig van de stand van zaken op de hoogte te worden gehouden. Hij heeft daaraan toegevoegd het in dat kader op prijs te stellen eerstdaags een tijdslijn te mogen ontvangen van de door de BV geplande activiteiten om tot haar voorstel te kunnen komen.

2.9.

In verband met de omstandigheid dat reactie van de BV uitbleef, heeft de Ontvanger - aan wie inmiddels de invordering van de belastingschulden van de BV was overgedragen - belanghebbende bij beschikking van 2 november 2010 met een beroep op artikel 41 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) aansprakelijk gesteld voor het onder 2.7 vermelde bedrag van € 267.673. Voorts heeft de Ontvanger belanghebbende bij deze beschikking onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de IW tevens aansprakelijk gesteld voor de ter zake van de onderhavige navorderingsaanslag vanaf 26 december 2007 verschuldigde invorderingsrente.

2.10.

Bij haar eerdervermelde uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Ontvanger niet heeft bewezen dat het aan belanghebbende is te wijten dat de vorenvermelde invorderingsrente niet is voldaan en heeft zij het beroep in zoverre gegrond verklaard. Voor het overige heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de aansprakelijkstelling verminderd tot € 267.673.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft in hoger beroep uitsluitend nog het antwoord op de vraag of belanghebbende heeft bewezen dat het niet aan hem is te wijten dat de onder 2.6 vermelde belasting en heffingsrente niet is voldaan.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:

Namens belanghebbende

Het hoger beroep beperkt zich tot de disculpatievraag.

Wij beschikken niet over het fiscaal advies dat voorafgaande aan de onder 2.2 vermelde rechtshandelingen aan belanghebbende en de BV is uitgebracht. In andere gevallen is de opzet met een LLC wel geaccepteerd.

Over de financiële situatie van de BV in 2009 en latere jaren is weinig bekend. We beschikken ook niet over jaarrekeningen van de BV over die jaren.

Wat betreft de veroordeling van [J] (hierna: [J]): dit is volgens ons afgerond met de arbitrage-overeenkomst. Meer stukken kunnen wij niet overleggen.

Namens de Ontvanger

De heffingsrente maakt onlosmakelijk onderdeel uit van de aanslag en volgt deze. De aansprakelijkstelling behoeft in zoverre niet afzonderlijk gemotiveerd te worden. Ik heb de tekst van de Leidraad Invordering niet paraat. Indien in de Leidraad Invordering staat vermeld dat de bewijslast ten aanzien van de aansprakelijkstelling voor de heffingsrente bij de ontvanger rust, dan ben ik van oordeel dat ik dat bewijs niet heb geleverd. In dat geval moet de beschikking worden verminderd met het bedrag aan heffingsrente dat daarin is opgenomen.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Ontvanger en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling. De Ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4 Gronden

5 Beslissing