Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-08-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3361, 12-00495 en 12-00497
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-08-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:3361, 12-00495 en 12-00497
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 29 augustus 2014
- Datum publicatie
- 8 oktober 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:3361
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:31
- Zaaknummer
- 12-00495 en 12-00497
Inhoudsindicatie
Dubbel hoger beroep. Betrokkene, een natuurlijk persoon, houdt middellijk dan wel onmiddellijk de aandelen in meer dan 100 vennootschappen waarover hij tevens de directie voert. Het Hof oordeelt dat belanghebbende, een van de vennootschappen, geen ondernemer is voor de omzetbelasting waardoor geen recht bestaat op de bepleite aftrek van voorbelasting. Ten aanzien van de grief van belanghebbende dat de Inspecteur belanghebbende doelbewust aftrek van voorbelasting heeft onthouden, overweegt het Hof dat daarvan, in verband met het ontbreken van voormeld ondernemerschap, geen sprake is. Wel heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding in de bezwaarfase.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00495 en 12/00497
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] NV, gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: belanghebbende,
en
het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor [plaats],
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 juli 2012, nummer AWB 11/4231, inzake het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 onder nummer [aanslagnummer] en met dagtekening 28 december 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 8.541 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij beschikking € 1.305 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
Belanghebbende is bij brief, gedagtekend 12 januari 2005 en bij de Inspecteur binnengekomen op 17 januari 2005 in bezwaar gekomen. Belanghebbende heeft bij brief van 24 januari 2011 beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Bij uitspraak van 24 juni 2011, nummer AWB 11/538, in afschrift aan partijen verzonden op 1 juli 2011, heeft de Rechtbank de Inspecteur gelast binnen twee weken na de verzending van de uitspraak van de Rechtbank uitspraak op het bezwaarschrift te doen.
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar, gedagtekend 8 juli 2011, heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende is bij brief, gedagtekend 10 augustus 2011 en bij de Rechtbank binnengekomen op 12 augustus 2011, in beroep gekomen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 5.500.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij brief, gedagtekend 3 september 2012 en bij het Hof op diezelfde dag per fax binnengekomen, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof geadministreerd onder nummer 12/00497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 6 december 2012 schriftelijk gerepliceerd. De Inspecteur heeft op 7 januari 2013 schriftelijk gedupliceerd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank bij brief, gedagtekend 30 augustus 2012 en bij het Hof binnengekomen op 3 september 2012, eveneens hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van de Inspecteur is bij het Hof geadministreerd onder nummer 12/00495. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft op 25 april 2013 schriftelijk gerepliceerd. Belanghebbende heeft op 27 mei 2013 schriftelijk gedupliceerd.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende per faxbericht van 2 januari 2014 nadere stukken ingediend, gevolgd door binnenkomst per post van die stukken op 6 januari 2014. Deze stukken zijn in kopie verstrekt aan de wederpartij. Ter na te melden zitting heeft het Hof die stukken aangemerkt als pleitnota met bijlagen van belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 januari 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, in de persoon van de heer [A], de heer [B], advocaat te [C], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D], [E], [F] en [G].
Ter zitting van 15 januari 2014 zijn tevens, met instemming van partijen, behandeld de zaken met de kenmerken 12/00509 en 12/00520 (hoger beroep van de Inspecteur respectievelijk van [H] BV), de zaken met de kenmerken 12/00521 tot en met 12/00525 (hoger beroepen van [H] BV), de zaken met de kenmerken 12/00511 en 12/00515 (hoger beroep van de Inspecteur respectievelijk van [J] BV), de zaken met de kenmerken 12/00512 en 12/00519 (hoger beroep van de Inspecteur respectievelijk van [K] BV), de zaak met het kenmerk 12/00516 (hoger beroep van [L] BV), de zaak met het kenmerk 12/00517 (hoger beroep van [M] BV), de zaken met de kenmerken 12/00510 en 12/00518 (hoger beroep van de Inspecteur respectievelijk van [N] BV) en de zaken met de kenmerken 12/00513 en 12/00514 (hoger beroepen van [O] BV).
De Inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota met bijlagen toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Belanghebbende heeft ter zitting een (tweede) pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak voor het Hof de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
Belanghebbende en [H] BV, [J] BV, [K] BV, [L] BV, [M] BV, [N] BV en [O] BV, vennootschappen waarvan een of meer zaken gelijktijdig met de onderhavige zaken ter zitting van het Hof zijn behandeld, maken deel uit van een groep die bestaat uit meer dan 100 vennootschappen. Van die vennootschappen, die alle zijn gevestigd op het adres [a-straat] 3 te [vestigingsplaats], worden de aandelen, middellijk dan wel onmiddellijk, gehouden door de heer [A]. De heer [A] voert tevens de directie over die vennootschappen (hierna: [P]).
Begin 2001 heeft de Inspecteur aan diverse vennootschappen van [P] vragenbrieven over het ondernemerschap voor de omzetbelasting gezonden, omdat een groot aantal vennootschappen over meer jaren grote teruggaven van omzetbelasting had gevraagd. Op basis van de retour ontvangen informatie heeft de Inspecteur geoordeeld dat voor 31 vennootschappen niet aannemelijk is gemaakt dat daarin economische activiteiten plaatsvinden. Op 14 maart 2001 zijn de OB-nummers van die vennootschappen gedeactiveerd.
Op 2 oktober 2001 heeft de FIOD-ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld bij [P]. De daarbij in beslag genomen administratie is in maart 2003 vrijgegeven. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de heer [A] strafrechtelijk werd veroordeeld wegens het bewust doen van onjuiste aangiften vennootschapsbelasting en van valsheid in geschrifte.
Belanghebbende had in 1999 en volgende jaren deelnemingen in diverse vennootschappen. Belanghebbende heeft in 1999 en 2000 aangiften omzetbelasting gedaan, die steeds hebben geleid tot een teruggaaf. Op de aangiften werd telkens een omzet van nihil aangegeven en aftrek van voorbelasting geclaimd. Alleen over het vierde kwartaal 1999 werd een omzet aangegeven van (omgerekend in euro’s) € 25.000; dit bedrag betreft een factuur aan een gelieerde vennootschap ter zake van ‘adviezen.’ Per saldo is aan belanghebbende over de jaren 1999 en 2000 teruggaaf van omzetbelasting verleend tot een bedrag van (omgerekend in euro’s) € 8.541.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 14 februari 2001 verzocht mee te delen welke activiteiten door haar werden ontplooid en waarom er geen verschuldigde omzetbelasting in de aangiften werd aangegeven.
Belanghebbende heeft bij brief van 28 februari 2001, voor zover hier van belang, het volgende geantwoord:
“[belanghebbende] NV is een Holdingmaatschappij met diverse dochtermaatschappijen.
Wegens grote druk t b v de diverse administraties der dochtermaatschappijen komen wij tijd te kort om te handelen.
Wij hopen in de komende periodes meer omzet te behalen.”
Bij haar brief van 28 februari 2001 en ook daarna heeft belanghebbende geen facturen met aan haar gefactureerde omzetbelasting overgelegd.
De Inspecteur heeft, na in een brief van 16 december 2004 aan belanghebbende te hebben geconcludeerd dat met ingang van het jaar 1998 voor de heffing van omzetbelasting geen ondernemerschap bestaat, op 28 december 2004 de naheffingsaanslag opgelegd, tot het bedrag van de teruggaven omzetbelasting die over de jaren 1999 en 2000 aan belanghebbende zijn verleend.
Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gekomen. Bij brieven van 18 november 2010, 13 december 2010, 22 december 2010, 13 januari 2011 en 3 mei 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht met schriftelijke bescheiden aan te tonen dat er in belanghebbende belaste activiteiten voor de omzetbelasting hebben plaatsgevonden. Bescheiden als bedoeld heeft belanghebbende niet overgelegd, ook niet bij haar brieven van10 januari 2011 en 27 januari 2011 aan de Inspecteur. Om te kunnen beoordelen of het bezwaar van belanghebbende gegrond is, heeft de Inspecteur belanghebbende ook uitgenodigd het bezwaar in een hoorgesprek mondeling toe te lichten. Bij brief van 8 mei 2011 heeft belanghebbende aangegeven af te zien van een hoorgesprek.
3 Geschil, standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil het antwoord op de volgende vragen:
A. Was belanghebbende in het tijdvak van naheffing ondernemer voor de heffing van omzetbelasting en heeft belanghebbende derhalve recht op teruggaaf van een bedrag van € 8.541 aan omzetbelasting?
B. Is aan belanghebbende terecht € 1.305 heffingsrente in rekening gebracht?
C. Heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
D. Heeft de Rechtbank belanghebbende terecht geen vergoeding van proceskosten voor de bezwaar- en beroepsfase toegekend?
E. Heeft de Rechtbank belanghebbende tot het juiste bedrag een vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding toegekend?
Belanghebbende beantwoordt de vragen A en C bevestigend, de vragen B, D en E ontkennend. De Inspecteur is met betrekking tot de vragen A tot en met D de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Vraag E beantwoordt de Inspecteur ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting van het Hof hieraan is toegevoegd, verwijst het Hof naar het proces-verbaal van deze zitting.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur, gegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding dan door de Rechtbank is toegekend en toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep tot een bedrag van minimaal € 3.000.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende, gegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de beslissing inzake de toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding en toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding primair tot een bedrag van nihil, subsidiair tot een bedrag van € 500 en meer subsidiair tot een bedrag van € 3000.