Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-10-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4004, 13-01105
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-10-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4004, 13-01105
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2014
- Datum publicatie
- 30 oktober 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:4004
- Zaaknummer
- 13-01105
- Relevante informatie
- Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 32
Inhoudsindicatie
De werknemersvrijstelling ex art. 32, lid 1, onderdeel 9, SW 1956 vindt geen toepassing. Niet aannemelijk is gemaakt dat het door belanghebbende verkregene kan worden beschouwd als de voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbintenis die op erflaatster rustte. De erfstelling vindt plaats 28 jaar na het beëindigen van de dienstbetrekking. Niet is aannemelijk dat het loon destijds te laag was. De erfstelling is terug te voeren op een affectieve relatie van erflaatster en belanghebbende waarbij de laatste als een eigen kind werd beschouwd.
Uitspraak
Sector belastingrecht
meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: BK-SHE 13/01105
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant, [vestigingsplaats],
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is een aanslag in de erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2010 van € 13.231, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 12.512.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het hoger beroepschrift is met dagtekening 4 december 2013 aangevuld met bijlagen.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 juli 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord[A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B], tot bijstand vergezeld door [C].
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de pleitnota.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Mevrouw [D] (hierna: erflaatster) is op 27 juni 2010 overleden. Haar nalatenschap bedraagt € 140.384. Bij testament, opgemaakt op 27 oktober 2008, heeft erflaatster acht erfgenamen en vier legatarissen benoemd. Aan belanghebbende is als erfgename een achtste erfdeel toebedeeld. Belanghebbende is geen bloed- of aanverwant van erflaatster. De andere erfgenamen wel.
Belanghebbende is in 1966 als 15-jarig meisje gaan werken in de chocolaterie van erflaatster en haar echtgenoot. Zij kreeg hiervoor ƒ 1 per uur en later iets meer. Zij heeft tot de sluiting in 1980 in de chocolaterie gewerkt. Aan de dienstbetrekking was geen pensioenaanspraak verbonden. Na de sluiting van de zaak is belanghebbende goed contact blijven houden met erflaatster. Zo zorgde belanghebbende tijdens de vakantie voor de huisdieren van erflaatster, deed soms de boodschappen voor haar en ging regelmatig bij haar op bezoek.
In de aangifte erfbelasting is, onder verwijzing naar artikel IV, lid 8, van het testament, verzocht de gehele verkrijging van belanghebbende niet te belasten omdat de erfstelling is ingegeven ter voldoening aan een morele verplichting. In artikel IV, lid 8 van het testament is het volgende opgenomen:
“8. Mijn oud-werkneemster, [belanghebbende] (…)
De erfstelling ten behoeve van mevrouw [belanghebbende], hiervoor onder IV.8 genoemd is mede door mij gemaakt en ingegeven ter voldoening aan een dringende verplichting uit hoofde van moraal en fatsoen jegens haar, aangezien zij meer dan vijftien jaren trouwe dienst heeft betoond jegens mij en wijlen mijn echtgenoot tegen een – mijns inziens- te laag salaris en zij mij en wijlen mijn echtgenoot nadien geheel belangeloos in onze levensjaren heeft verzorgd en bijgestaan, welke verplichting ik hierbij uitdrukkelijk erken, zodat bij de berekening van de successierechten hiermede rekening dient te worden gehouden en waartoe ik haar – voor zover nodig – aanbied alle te doen casu quo zulks te aanvaarden wat te dien einde nodig of wenselijk mocht zijn.”
Aan belanghebbende is in verband met de verkrijging in 2010 een aanslag in de erfbelasting opgelegd. Belanghebbende is aangeslagen voor een belaste verkrijging, na toepassing van de vrijstelling van € 2.000, van € 13.231. De verschuldigde erfbelasting is bepaald op € 3.969.
Namens belanghebbende is bij brief van 26 mei 2012 een bezwaarschrift tegen deze aanslag ingediend. Hierin wordt meegedeeld dat de nalatenschap € 140.395 bedraagt en belanghebbendes erfdeel € 14.547 in plaats van € 15.231, zoals vermeld in de aangifte. Tevens wordt de Inspecteur opnieuw verzocht de gehele verkrijging van belanghebbende niet te belasten gelet op hetgeen in dit verband in artikel IV, lid 8 van het testament is opgenomen.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de belaste verkrijging, na toepassing van de vrijstelling van € 2.000, op € 12.512 vastgesteld.
Erflaatster heeft een dochtertje gehad dat op zeer jeugdige leeftijd is overleden. Uit het huwelijk van erflaatster zijn nadien en daaraan voorafgaand geen kinderen (meer) geboren. Erflaatster beschouwde belanghebbende als een eigen dochter.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het door belanghebbende verkregene van erfbelasting is vrijgesteld op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder 9, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken, de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.