Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-10-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4487, 13-01092
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-10-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4487, 13-01092
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2014
- Datum publicatie
- 1 december 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:4487
- Zaaknummer
- 13-01092
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, die 80 tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard, laat de uitkeringen uit zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering uitbetalen aan zijn BV. De BV betaalt de uitkeringen met aanvullingen daarop jaarlijks uit aan belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat de (door)betaling van de uitkeringen door de BV aan belanghebbende geen loon is en dat “het afstaan” van de uitkeringen door belanghebbende aan de BV niet onder de categorie “negatief loon” valt. Belanghebbendes verzoek om vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden door onrechtmatig handelen van de Inspecteur, wordt door het Hof afgewezen.
De hoger beroepen zijn ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01092
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 13 september 2013, nummer AWB 12/3604, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van nihil opgelegd. Bij deze aanslag heeft de Inspecteur, conform het bepaalde in artikel 3.151 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001), het verlies uit werk en woning van € 30.728 (geheel bestaande uit ondernemingsverlies), bij voor bezwaar vatbare beschikking afzonderlijk vastgesteld.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, in het bijzonder tegen de beschikking vaststelling verlies uit werk en woning. De aanslag en de beschikking zijn bij één gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De onderhavige zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met het nummer 13/01093.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 september 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B].
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: de BV). Hij is vanaf 1993 bij de BV in dienstbetrekking. De BV had met [D] B.V. (hierna: [D]) een managementovereenkomst afgesloten.
De managementovereenkomst hield onder meer in, dat de managementvergoeding bij ziekte en arbeidsongeschiktheid van belanghebbende gedurende 12 maanden door [D] zou worden doorbetaald aan de BV. Daarbij werd overeengekomen dat belanghebbende zich zou verzekeren tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid met een maximale eigenrisicotermijn van 90 dagen. Een eventuele uitkering van de verzekeringsmaatschappij moest, evenals inkomsten uit nevenwerkzaamheden, worden afgedragen aan [D].
In 1992 heeft belanghebbende een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij [E]. Belanghebbende is verzekeringnemer en begunstigde. De voor deze verzekering betaalde premies heeft belanghebbende steeds zelf betaald en in aftrek gebracht op zijn inkomen.
In 1993 (Hof: op 17 december 1993) heeft belanghebbende bij de BV een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Belanghebbende heeft de jaarlijks aan de BV verschuldigde arbeidsongeschiktheidspremies afgekocht tegen een bedrag ineens van f 428.651,28. Dit bedrag is door belanghebbende als persoonlijke verplichting in mindering gebracht op het belastbaar inkomen over 1993.
Met ingang van 28 juni 2005 is belanghebbende voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Vanaf september 2005 is [E] maandelijks een arbeidsongeschiktheidsuitkering gaan betalen. Per 1 januari 2006 is de samenwerking met [D] beëindigd.
Op verzoek van belanghebbende stort [E] de uitkeringen vanaf 1 januari 2006 op een bankrekening van de BV. In 2007 beliepen deze uitkeringen een bedrag van € 75.555.
Op 22 december 2005 hebben de BV en belanghebbende, in verband met belanghebbendes ziektebeeld en het gegeven dat het herstel erg langzaam verloopt, enige zaken voor de toekomst vastgelegd. De brief bevat onder meer de volgende passages:
"Met ingang van 1 januari 2006 zullen wij de volgende wijzigingen aanbrengen.
Uw salaris zal normaal worden doorbetaald onder de tot heden geldende voorwaarden. U blijft in dienst van de BV. Hiervoor worden geen arbeidsprestaties meer vereist. Er is sprake van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
(…)
U blijft voor zover mogelijk nog in dienstbetrekking bij onze vennootschap.
Over uw arbeidsongeschiktheidsuitkering zal normaal ouderdomspensioen en aanverwante rechten worden opgebouwd.
Met u is overeengekomen dat in het kader van de huidige afspraken de uitkeringen van [E] aan de BV toekomen en rechtstreeks worden uitbetaald aan onze vennootschap vanaf 1 januari 2006. Als uw arbeidsongeschiktheid voortduurt tot uw 65ste verjaardag, dan zal tegelijkertijd met uw eerste jaarlijkse ouderdomspensioen uitkering een restitutie plaatsvinden van de voor uw rekening gekomen nominale premies die u aan [E] of haar rechtsopvolgers per saldo heeft betaald.
(…)
U heeft te kennen gegeven dat u gebruik wenst te maken van de zogenaamde levensloopregeling. Wij zullen daartoe een regeling treffen bij de [F-bank] [G] en [woonplaats]. De regeling zal bestaan uit wat wettelijk is toegestaan. U dient zich aan deze regeling te conformeren. De regeling zal met ingang van 1 januari 2006 gelden. Voor het jaar 2006 heeft u aangegeven dat u 100% wilt storten in de levensloopregeling.
Daarnaast zal de vennootschap een voorschot op uw uitkering over het jaar 2006 aan u uitbetalen ter grootte van 100% van uw salaris over 2005. Dit voorschot zal worden verrekend met uw salarisbetaling op 1 januari 2007. De vennootschap heeft besloten om daarnaast aan alle werknemers van de vennootschap een uitbetaling te doen van 10% van het jaarsalaris over 2005 al dan niet aan te wenden voor storting in de levensloopregeling. (…) U heeft aangegeven het bedrag te willen toevoegen aan de levensloopregeling.“
Belanghebbende ontving in 2006 van de BV een bedrag van € 95.620 ten titel van salaris (opgebouwd in 2005). Dit bedrag en een voorschot ter grootte van het salaris over het jaar 2007 heeft de BV in 2006 ingevolge de levensloopregeling overgemaakt naar een geblokkeerde rekening bij de [F-bank].
Belanghebbende heeft voor 2007 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.283 negatief. Belanghebbende heeft de in 2.6. genoemde uitkeringen ten bedrage van € 75.555 als periodieke uitkeringen in zijn aangifte vermeld. In de aangifte heeft hij datzelfde bedrag tevens aangemerkt als aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen.
De Inspecteur heeft het bedrag van € 75.555 aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen in de zin van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. De aftrekbare kosten in verband met de periodieke uitkeringen heeft hij gecorrigeerd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft hij vastgesteld op € 30.728 negatief.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in hoger beroep – in afwijking van de procedure over het jaar 2006 – niet meer in geschil dat belanghebbende de uitkeringen van [E] heeft genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof uitdrukkelijk aangegeven zijn grief betrekking hebbend op dit onderdeel te laten varen.
In hoger beroep betreft het geschil derhalve nog het antwoord op de volgende vragen:
(I) Vormt het afstaan van de uitkeringen van [E] door belanghebbende aan de BV negatief loon?
(II) Heeft de Inspecteur met de correctie van het aangegeven inkomen uit werk en woning een onrechtmatige daad gepleegd, waaruit een aan belanghebbende te betalen schadevergoeding voortvloeit?
Belanghebbende is van mening dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hun standpunten herhaald en daaraan – kort weergegeven – het volgende toegevoegd.
(Inspecteur) Het belang van deze procedure zit in de omvang van het verlies dat belanghebbende wil verrekenen door middel van carry back. In 2007 heeft belanghebbende een verlies geleden, maar ook periodieke uitkeringen genoten, deze posten moeten met elkaar verrekend worden. Belanghebbende gaat anders uit van een te groot verlies voor carry back.
(Belanghebbende) Het doel van de overeenkomst van 22 december 2005 tussen mij en de BV was vereenvoudiging van de uitbetaling van de (verschillende) uitkeringen. Deze vereenvoudiging werd bereikt door die uitkeringen via de BV te laten lopen en de BV daaruit éénmaal per jaar salaris aan mij te laten betalen. Hoewel ik op basis van de overeenkomst in 2005 meer salaris ging ontvangen dan op basis van de overeenkomst in 1993, is de aard van de uitkeringen van de BV gelijk gebleven.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van het verlies uit werk en woning op een bedrag van € 106.823 en tot vergoeding van door belanghebbende geleden schade.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.