Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-02-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:465, 12-00724
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-02-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:465, 12-00724
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 20 februari 2014
- Datum publicatie
- 17 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:465
- Zaaknummer
- 12-00724
Inhoudsindicatie
Het volgen van de aangifte 2002 wekt niet een in rechte te honoreren vertrouwen
Sedert 1976 verhuurt belanghebbende een perceel grond aan een B.V. waarin belanghebbende een (middellijk) aanmerkelijk belang had. Per 1 januari 2001 viel het perceel onder de terbeschikkingstellingsregeling als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001. Op 1 april 2006 is deze werkzaamheid als gevolg van de beëindiging van de huurovereenkomst beëindigd.
In het kader van de aanslagregeling 2002 heeft de Inspecteur verzocht om een specificatie van de opbrengst van de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen en om een specificatie van de onroerende zaken waarvan belanghebbende in een bijlage heeft vermeld dat de ‘Taxatiewaarde per 1 januari 2002’ € 621.225 bedraagt. Bij de aanslagregeling 2006 gaat de Inspecteur voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning uit van een waarde in het economische verkeer van het perceel per 1 januari 2001 van € 410.000.
In geschil is of de Inspecteur bij de aanslagregeling 2002 het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de door belanghebbende vermelde ‘Taxatiewaarde per 1 januari 2002’ van € 621.225 door hem is beoordeeld en juist bevonden.
Het Hof oordeelt dat de omstandigheid dat bij het opleggen van een aanslag een aangifte is gevolgd, als zodanig geen vertrouwen opwekt dat rechtens bescherming verdient. Dit is slechts anders indien bijkomende omstandigheden de indruk van een bewuste en weloverwogen standpuntbepaling door de Inspecteur hebben kunnen wekken. In dat verband gaat het er niet om of sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur, maar of de door de Inspecteur gevolgde gedragslijn bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken te berusten op een zodanige standpuntbepaling. Wil een beroep op het vertrouwensbeginsel slagen dan is voorts vereist dat een voor de aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd door belanghebbende aan de orde wordt gesteld en dat belanghebbende in redelijkheid mocht aannemen dat de Inspecteur kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval.
Getoetst aan het vorenstaande rechtskader komt het Hof tot de conclusie dat geen sprake is van een door de Inspecteur in rechte te honoreren vertrouwen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00724
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2012, nummer AWB 11/4832, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst Zuidwest/kantoor Breda van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 210.546, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 185.646.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de beslissing inzake de vergoeding van de kosten in bezwaar en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 januari 2014 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde 1], verbonden aan [A] te [C], als gemachtigde van belanghebbende, de heer [D], persoonlijk adviseur van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [inspecteur 1] en de heer [inspecteur 2].
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is geboren op 21 oktober 1930 en in algemene gemeenschap van goederen gehuwd.
In 1976 heeft belanghebbende voor 50 % de eigendom verworven van een perceel grond aan de [adres 1] te [E] (hierna: het perceel). In 1991 is de volledige eigendom verworven.
Sedert 1976 is het perceel verhuurd aan [F], dan wel aan haar rechtsopvolger (hierna: de B.V.). Belanghebbende had in de B.V. een (middellijk) aanmerkelijk belang.
In 1976 heeft de B.V. op het perceel opstallen gebouwd. Op het perceel is geen recht van opstal gevestigd.
In de huurovereenkomst betreffende het perceel was onder meer het volgende bepaald:
’10. Wanneer de huurovereenkomst eindigt, is de huurder verplicht de gestichte opstallen aan de verhuurders te verkopen en zijn deze verplicht die opstallen te kopen voor de waarde in het economische verkeer, met een maximum echter van de historische stichtingskosten. (…)’
Omgerekend naar euro’s bedragen de historische stichtingskosten € 893.245.
Op 1 april 2006 is de huurovereenkomst beëindigd. Belanghebbende heeft per die datum aan de B.V. een vergoeding van € 764.800 voor de opstallen betaald. Eveneens per die datum heeft belanghebbende zijn aandelen in de B.V. overgedragen aan een vennootschap waarvan de aandelen (middellijk) toebehoren aan zijn zoon.
Per 1 januari 2001 viel het perceel onder de terbeschikkingstellingsregeling als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001 (hierna: tbs-regeling). Op 1 april 2006 is deze werkzaamheid beëindigd.
In het kader van de aanslagregeling inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2002 (hierna: aanslagregeling 2002) heeft [G] namens de Inspecteur aan gemachtigde van belanghebbende middels een schrijven, gedagtekend 9 september 2004, om nadere informatie verzocht. Voor zover van belang luidt genoemd schrijven:
‘(…)
Hierbij deel ik u mee dat ik de aangifte inkomstenbelasting 2002 van dhr. [belanghebbende] en mw. [de vrouw], [adres 2] 11 te [woonplaats] in behandeling heb genomen. Naar aanleiding van deze aangifte heb ik nog enkele informatie van u nodig.
Opbrengst door het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen
Graag ontvang ik van u een specificatie van de opbrengst van € 32.207 en van de onroerende zaken van € 621.225.
(…)’
Bij schrijven, gedagtekend 14 september 2004, beantwoordt de gemachtigde het onder 2.8 vermelde schrijven, voor zover van belang, als volgt:
‘(…)
Op uw verzoek van 9 september 2004 doen wij u antwoorden op de door u gestelde vragen betreffende de aangifte inkomstenbelasting 2002 toekomen.
Opbrengst door het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen:
Zie bijlage: Exploitatie onroerende zaken 2002 (1).
(…)’
Voor wat betreft de specificatie van de onroerende zaken heeft de gemachtigde de volgende specificatie bijgevoegd.
‘SPECIFICATIE GROND [adres 1] 22, [postcode] [E]
Aankoopwaarde 50% 34.564
Aankoopwaarde 1991 50 % 113.445
148.009
Taxatiewaarde per 1 januari 2002 621.225’
De waarde van het perceel per 1 april 2006 is door partijen bepaald op € 535.200.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur bij de aanslagregeling 2002 het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de door belanghebbende in de bijlage vermelde ‘Taxatiewaarde per 1 januari 2002’ van € 621.225 door hem is beoordeeld en juist bevonden.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2006 bepaalt belanghebbende de waardeverandering van het perceel op negatief € 86.025, waarvan de helft aan belanghebbende dient te worden toegerekend, uitgaande van een waarde in het economische verkeer van het perceel per 1 januari 2001 van € 621.225 en een waarde in het economische verkeer per 1 april 2006 van € 535.200. De Inspecteur bepaalt deze waardeverandering op positief € 125.200, waarvan de helft aan belanghebbende dient te worden toegerekend, uitgaande van een waarde in het economische verkeer van het perceel per 1 januari 2001 van € 410.000 en een waarde in het economische verkeer per 1 april 2006 van € 535.200. Het met betrekking tot het perceel tussen partijen in geschil zijnde bedrag bedraagt derhalve € 43.013 + € 62.600 = € 105.613.
In beroep was tevens de waarde in het economische verkeer per 1 januari 2001 en 1 april 2006 van de opstallen in geschil en daarmee het resultaat uit terbeschikkingstelling van de opstallen voor het jaar 2006. Overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur heeft de Rechtbank geoordeeld dat het resultaat uit terbeschikkingstelling van de opstallen € 175.000 bedraagt, waarvan € 87.500 is toe te rekenen aan belanghebbende. Na het indienen van het hoger beroep zijn belanghebbende en de Inspecteur overeengekomen dat de genoemde waardestijging van de opstallen zal mogen worden verrekend in rekening-courant, dat de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2006 met € 87.500 ambtshalve zal verminderen en dat belanghebbende voor zover het beroep gegrond is met betrekking tot het resultaat uit terbeschikkingstelling van de opstallen zal afzien van een proceskostenvergoeding.
In het geval het Hof tot het oordeel komt dat de Inspecteur bij de aanslagregeling 2002 een in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de waarde van het perceel per 1 januari 2001 € 621.225 bedraagt, bestaat tussen partijen overeenstemming dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2006 van belanghebbende dient te worden vastgesteld op negatief € 7.467. Dit bedrag is als volgt berekend:
Bij bezwaar vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning: € 185.646
Af: minder waarde perceel (zie 3.3) € 105.613
Af: ambtshalve vermindering (zie 3.4) € 87.500
Vast te stellen belastbaar inkomen uit werk en woning € 7.467 -/-
In het geval het Hof tot het oordeel komt dat de Inspecteur bij de aanslagregeling 2002 geen in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de waarde het perceel per 1 januari 2001 € 621.225 bedraagt, bestaat tussen partijen overeenstemming dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2006 van belanghebbende dient te worden vastgesteld op € 98.146. Dit bedrag is als volgt berekend:
Bij bezwaar vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning: € 185.646
Af: ambtshalve vermindering (zie 3.4) € 87.500
Vast te stellen belastbaar inkomen uit werk en woning € 98.146
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 7.467. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.146.