Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-11-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5061, 13-01102
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-11-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5061, 13-01102
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 november 2014
- Datum publicatie
- 12 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:5061
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:477, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 13-01102
Inhoudsindicatie
Vermogensetikettering. Belanghebbende drijft met zijn vader in maatschapsverband een onderneming. De bedrijfsruimte maakt onderdeel uit van een groter complex. De vader huurt de bedrijfsruimte en onderverhuurt die aan de maatschap. De eigenaar van het complex verkoopt het complex aan belanghebbende, inclusief de lopende huurover-eenkomsten. Aldus ontstaat de situatie, dat belanghebbende als eigenaar-verhuurder de bedrijfsruimte verhuurt die hij, althans de maatschap, als onderhuurder binnen de on-derneming gebruikt. Belang¬hebbende verkoopt jaren later het complex. De Inspecteur stelt dat de bedrijfsruimte tot het ondernemingsvermogen behoort en dat de aan de be-drijfsruimte toe te rekenen boekwinst belast is. Belanghebbende stelt dat hij gehandeld heeft als particulier belegger. Naar het oordeel van het Hof geldt als rechtsregel, dat de aanwending ter verhuur de relevante aanwending vormt voor de vermogensetikette¬ring: het is door die aanwending dat de belastingplichtige een functie aan zijn vermogens-bestand¬deel geeft. Als de verhuur als particulier plaatsvindt, vormt het verhuurde der-halve verplicht privévermogen. Voorts brengt, naar het oordeel van het Hof, de om-standigheid dat het verhuurde (uiteindelijk) deels in de eigen onderneming wordt ge-bruikt niet mee, dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de overeen¬komst van verhuur gedeeltelijk tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige moe-ten worden gerekend. Het Hof acht aannemelijk dat belang¬hebbende het bedrijfscom-plex uitsluitend ter belegging aankocht en niet (mede) met het oog op de belangen van zijn onderneming. Het is niet relevant dat een deel van het complex als gevolg van de onderhuur in gebruik was bij zijn onderneming. Evenmin bestaan redenen de huur-onderhuurovereenkomst te negeren of te herkwalificeren. Belanghebbende en zijn va-der hebben zakelijk ten opzichte van elkaar gehandeld. Ten slotte acht het Hof niet van belang dat de mogelijkheid tot aankoop van het complex ontstond doordat belangheb-bende als huurder binnen het bedrijfscomplex aanwezig was. De aankoop viel immers buiten de reguliere bedrijfshandelingen van de onderneming, zodat een engere band tussen het later behaalde voordeel en de transactie vereist is, bijvoorbeeld in die zin, dat de gunstige afloop van de transactie als gevolg van de ondernemingsuitoefening kon worden beïnvloed.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/1102
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 september 2013, nummer AWB 12/4198 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Tilburg,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Het geding betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008, aanslagnummer [aanslagnummer]. Belanghebbende heeft tegen de aanslag op regelmatige wijze bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 juli 2012, het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van bezwaar c.q. de proceskosten in beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.650 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan belanghebbende vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting een pleitnota (met drie bijlagen) toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij en aangekondigd mede te zullen nemen naar de zitting de heer [A], voormalig werknemer van belanghebbende, opdat deze een verklaring zou kunnen afleggen over het feitelijk gebruik van het hierna te noemen bedrijfscomplex.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 september 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden, [B] te [C] en [D] te [woonplaats], alsmede, namens de Inspecteur, [E] en [F].
Belanghebbende heeft zonder bezwaar van de Inspecteur op de zitting nadere documenten overgelegd.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Onder de naam [G] ([G]) exploiteert belanghebbende een onderneming die zich bezighoudt met het reinigen van auto's. Hij oefende de onderneming uit tezamen met zijn vader, [H] (hierna: vader), vanaf 1985, in de vorm van een maatschap. Vader is per 1 januari 1996 uit de maatschap getreden.
De onderneming werd vanaf 1992 uitgeoefend op een terrein aan de [a-straat] 2 te [woonplaats], dat gehuurd werd door de vader van de [J] BV (hierna: [J]) en vervolgens door de vader weer (onder)verhuurd werd aan de maatschap ([G]) onder dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde prijs. In de overeenkomst van huur, gesloten 21 januari 1992, tussen de vader en [J], is het gehuurde als volgt omschreven:
"bedrijfshal nummer 4 en een gedeelte van het buitenterrein ter grootte van ca. 2000 m2 alsmede het medegebruik van de toiletruimte gelegen in nummer 3, gelegen te [woonplaats] aan de [a-straat] 2, een en ander aan partijen genoegzaam bekend en conform in geel aangegeven op de aan deze akte gehechte en door partijen gewaarmerkte situatieschets, (…)".
De huurprijs bedroeg f 20.000 per jaar. De huur werd aangegaan tot en met 31 december 1994. Na die datum werd de huur telkens verlengd met een termijn van 6 maanden. De huurovereenkomst kon door elk van de partijen worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van 6 maanden.
Het gehuurde gedeelte maakte deel uit van een groter complex van bedrijfsruimten en bedrijfsterreinen. In 1995 koopt belanghebbende het gehele complex. Blijkens de akte van overdracht is het gehele complex op 23 februari 1995 verkocht aan belanghebbende voor f 1.125.000 (€ 510.502). De overdracht vond plaats op 7 augustus 1995.
Met ingang van 1 augustus 1995 is een nieuwe overeenkomst van verhuur aangegaan tussen belanghebbende (de nieuwe eigenaar van de onroerende zaken) en zijn vader. De huurprijs is daarbij vastgesteld op f 54.600 per jaar. In de akte is het gehuurde als volgt aangeduid:
"de bedrijfsruimte, (...), plaatselijk bekend [b-straat] 1 a/[a-straat] 2 te [woonplaats] en daarvan de gedeelten, genummerd met de cijfers 1, 4c,4d, 11 en 12, tezamen 530 m2, als groen ingekleurd op de aan deze overeenkomst gehechte tekening, zomede het gebruik van een gedeelte van het daaraan grenzende voor parkeerruimte bestemde terrein".
Artikel 1.2 van deze akte bepaalt dat het gehuurde uitsluitend mag worden gebruikt als verkoopruimte, werkruimte en opslagruimte ten behoeve van een in het kader van een onderneming uitgeoefend bedrijf. Belanghebbende heeft niettemin het gehuurde gedeelte steeds mede gebruikt om tot zijn privévermogen behorende auto’s te parkeren.
Bij akte van 26 juli 1995 is de overeenkomst van onderverhuur (tussen de vader en [G]) verlengd. Het verhuurde gedeelte sluit aan bij de omschrijving als hierboven genoemd in 2.5.
In 2005 hebben de Inspecteur en belanghebbende gezamenlijk een taxatie laten uitvoeren met als doel te bepalen welk deel van de aankoopprijs van € 510.502 is toe te rekenen aan de onroerende zaken die bij [G] in gebruik zijn. Daarbij is komen vast te staat dat € 121.840 kan worden toegerekend aan het bij [G] in gebruik zijnde deel van het complex.
Belanghebbende heeft het complex in 2008 verkocht voor € 3.292.000 aan [K] BV.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vragen
(A) of het in 2.5. omschreven gehuurde gedeelte van het bedrijfscomplex (hierna te noemen: het [G]-deel) op grond van de regels van vermogensetikettering behoorde tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende, en zo ja,
(B) of de Inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat het [G]-deel als privévermogen zou worden aangemerkt.
Belanghebbende beantwoordt vraag A ontkennend en B bevestigend; de Inspecteur verdedigt telkens het tegenovergestelde antwoord.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend conform de door hem ingediende aangifte. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.