Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-12-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5412, 14-00067 tot en met 14-00082

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-12-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5412, 14-00067 tot en met 14-00082

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 december 2014
Datum publicatie
15 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2014:5412
Zaaknummer
14-00067 tot en met 14-00082

Inhoudsindicatie

Bank zonder naam. Immateriële schadevergoeding. Redelijke termijn. Omvang geschil in hoger beroep. Rechtbank veroordeelt Inspecteur en Staat tot vergoeding van immateriële schade belanghebbende wegens overschrijding redelijke termijn. Inspecteur stelt hoger beroep in tegen uitspraak Rechtbank; de Staat niet. Hof beoordeelt opnieuw de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep. Dat de Staat geen hoger beroep heeft ingesteld, maakt dat niet anders. Hof kent geen langere termijn toe voor behandeling bezwaar wegens afwachting prejudiciële vragen en ingewikkeldheid van de zaak. Niet aannemelijk is dat de prejudiciële antwoorden daadwerkelijk zijn afgewacht; alsdan is er geen grond voor een langere redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, aldus het Hof. Aangezien belanghebbende in bezwaar, evenals voordien, rekeninghouderschap ontkende, was de behandeling van het bezwaar niet zodanig ingewikkeld dat een langere termijn dan de standaardtermijn van zes maanden moest worden gehanteerd, aldus het Hof. Het Hof is wel van oordeel dat er gronden aanwezig zijn om uit te gaan van een langere termijn voor de behandeling van het beroep dan de standaardtermijn. Het door de Rechtbank aan belanghebbende gegunde uitstel voor de motivering van het beroep moet in dit geval voor het overgrote deel als buitennormaal worden aangemerkt en verlengt de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep. Dat geldt ook voor het lange uitstel dat in het kader van het vooronderzoek door de Rechtbank is verleend voor het afwachten van processen-verbaal van getuigenverhoren door een ander gerecht. De Rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot een hogere schadevergoeding dan die waartoe de herbeoordeling door het Hof leidt, maar bij gebreke van een door de Staat ingesteld hoger beroep, wordt die veroordeling in stand gelaten. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerken: 14/00067 tot en met 14/00082

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest,

hierna: de Inspecteur,

en het incidentele hoger beroep van

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de nadere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2013, kenmerk AWB 09/2852 tot en met 09/2867 isv, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie),

hierna: de Minister,

betreffende het hierna te vermelden verzoek tot vergoeding van immateriële schade.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Op 19 december 2012 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan in de zaken met kenmerken AWB 09/2852 tot en met 09/2867. In die uitspraak heeft de Rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het door belanghebbende in de voornoemde procedures gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

1.2.

Op 15 november 2013 heeft de Rechtbank de voornoemde nadere uitspraak (hierna: de uitspraak van de Rechtbank) gedaan. Zij heeft het verzoek van belanghebbende toegewezen en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.000, de Minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000, en zowel de Inspecteur als de Minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 30, onderscheidenlijk € 30.

1.3.

De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord. De Minister heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, het incidentele hoger beroep niet beantwoord.

1.5.

Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 9 juli 2014. De gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur zijn aldaar verschenen en gehoord. De Minister is, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.

1.6.

Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2 Procedurele gang van zaken tot en met de eerste aanleg

2.1.

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1995 tot en met 2005 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede, voor de jaren 1996 tot en met 2000, navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB). Daarbij zijn kwijtscheldingsbesluiten ter zake van in navorderingsaanslagen tot en met 1997 begrepen verhogingen genomen en boetebeschikkingen gegeven betreffende de jaren vanaf 1998. Voorts is bij beschikkingen voor alle voornoemde belastingjaren en middelen heffingsrente in rekening gebracht. De voornoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen houden verband met de omstandigheid dat belanghebbendes echtgenote rechthebbende was van een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg, ter zake van welke bankrekening door belanghebbende geen gegevens zijn verantwoord in aangiften in de IB/PVV respectievelijk de VB voor de voornoemde jaren.

2.2.

De navorderingsaanslagen in de IB/PVV voor de jaren 1995 en 2002, alsmede de navorderingsaanslag in de VB voor het jaar 1996 en de op die jaren betrekking hebbende overige beschikkingen zijn opgelegd onderscheidenlijk gegeven met dagtekening

31 december 2007. Alle overige vorenbedoelde belastingaanslagen en beschikkingen zijn opgelegd onderscheidenlijk gegeven met dagtekening 29 november 2008.

2.3.

Belanghebbende heeft tegen alle voornoemde belastingaanslagen en overige beschikkingen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift tegen de belastingaanslagen en beschikkingen met dagtekening 31 december 2007 is door de Inspecteur ontvangen op

9 januari 2008. Het bezwaarschrift betreffende de overige belastingaanslagen en beschikkingen is door de Inspecteur ontvangen op 10 december 2008.

2.4.

De in één geschrift vervatte uitspraken op alle vorenbedoelde bezwaren zijn gedagtekend 2 juni 2009.

2.5.

Bij brief met dagtekening 30 juni 2009 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen die uitspraken op bezwaar. De gemachtigde van belanghebbende (hierna ook: de gemachtigde) heeft de Rechtbank verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep tot de dag waarop de rechtbank Haarlem (thans: rechtbank Noord-Holland) uitspraak heeft gedaan in zaken betreffende andere cliënten van dezelfde gemachtigde.

2.6.

De Rechtbank heeft belanghebbende en de Inspecteur bij brieven van respectievelijk

9 juli 2009 en 17 augustus 2009 bericht dat het indienen van de gronden van het beroep door belanghebbende wordt aangehouden totdat de rechtbank Haarlem uitspraak heeft gedaan in de zojuist bedoelde zaken.

2.7.

Bij brief van 2 juli 2010 heeft de Rechtbank het uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep beëindigd en belanghebbende verzocht binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van het beroep in te dienen.

2.8.

Bij brief van 5 juli 2010 heeft de gemachtigde verzocht om nader uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep met een termijn van acht weken.

2.9.

Bij brief van 6 juli 2010 heeft de Rechtbank dat uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep verleend tot 1 oktober 2010.

2.10.

Bij brief met dagtekening 27 september 2010 heeft belanghebbende de gronden van het beroep bij de Rechtbank ingediend.

2.11.

Bij brief van 12 oktober 2010 heeft de Rechtbank de gronden van het beroep aan de Inspecteur gezonden en hem daarbij in de gelegenheid gesteld daarop binnen vier weken bij verweerschrift te reageren.

2.12.

Op verzoek van de Inspecteur heeft de Rechtbank bij brief van 9 november 2010 de termijn voor het indienen van een verweerschrift verlengd met acht weken.

2.13.

Bij brief van 20 december 2010 heeft de Inspecteur verzocht om nogmaals acht weken uitstel voor het indienen van een verweerschrift.

2.14.

Nadat de Rechtbank dat verzoek bij brief van 23 december 2010 heeft afgewezen, heeft de Rechtbank het verweerschrift van de Inspecteur ontvangen op 23 januari 2011. De Inspecteur heeft zich ter zake van verschillende op de zaak betrekking hebbende stukken beroepen op het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb. Het beroep op die bepaling is door de Inspecteur gemotiveerd bij brief van 16 februari 2011.

2.15.

Het eerste onderzoek ter zitting van de Rechtbank vond plaats op 1 maart 2011. Op deze zitting is het onderzoek geschorst en zijn de zaken verwezen naar de geheimhoudingskamer van de Rechtbank. Die geheimhoudingskamer heeft op 18 maart 2011 een beslissing zoals bedoeld in artikel 8:29, lid 3, van de Awb gegeven.

2.16.

Bij brief van 22 maart 2011 heeft de Inspecteur nadere stukken ingebracht.

2.17.

Op 7 september 2011 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Dat onderzoek is aan het slot van die zitting geschorst teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen nadere stukken in het geding te brengen.

2.18.

Bij brief van 12 oktober 2011 heeft de Inspecteur nadere stukken in het geding gebracht. Bij brief van 10 november 2011 heeft belanghebbende op die nadere stukken gereageerd en verzocht om enkele ambtenaren als getuigen te horen. In reactie op dat verzoek heeft de Rechtbank partijen bij brief van 14 november 2011 het voorstel gedaan de verdere behandeling van de zaken aan te houden in afwachting van de uitkomsten van reeds geplande getuigenverhoren van diezelfde ambtenaren bij de rechtbank Leeuwarden (thans: de rechtbank Noord-Nederland). Bij brief van 15 december 2011 heeft de Rechtbank partijen herinnerd aan dat voorstel. Belanghebbende heeft bij brief van 20 december 2011 ingestemd met dat voorstel.

2.19.

Bij brief van 3 april 2012 heeft de Rechtbank belanghebbende verzocht om overlegging van de processen-verbaal van de voornoemde getuigenverhoren. Bij brief van 11 april 2012 heeft belanghebbende de Rechtbank bericht dat daartoe de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden, waaraan die processen-verbaal van getuigenverhoor zouden worden gehecht, moesten worden afgewacht. De Rechtbank heeft bij brief van 17 april 2012 ingestemd met dit voorstel en partijen bericht dat de zaken tot nader order zullen worden aangehouden.

2.20.

Bij brief van 25 september 2012 heeft de Rechtbank belanghebbende nogmaals verzocht om overlegging van de zojuist bedoelde processen-verbaal. Belanghebbende heeft de Rechtbank bij brief van 8 oktober 2012 bericht dat zijnerzijds geen stukken zullen worden ingediend, gezien de voor 23 en 24 oktober geplande nadere zittingen van de Rechtbank.

2.21.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 23 oktober 2012. De Rechtbank heeft het onderzoek aan het slot van die zitting geschorst en hervat op 24 oktober 2012.

2.22.

Op 14 november 2012 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. De Inspecteur, aan wie een afschrift van deze stukken is gezonden, heeft bij brief van 5 december 2012 op deze nadere stukken gereageerd. Een afschrift van deze reactie is op 11 december 2012 aan belanghebbende gezonden. De Rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.23.

Op 19 december 2012 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan in de zaken van belanghebbende. Op 15 november 2013 heeft de Rechtbank een nadere uitspraak gedaan met betrekking tot belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van die zaken in bezwaar en beroep.

3. Overwegingen van de Rechtbank ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

3.1.

De Rechtbank heeft de Inspecteur en de Minister veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van, telkens, € 1.000.

3.2.

In haar uitspraak van 19 december 2012 heeft de Rechtbank in verband met die veroordeling het volgende overwogen:

“Immateriële schadevergoeding

4.11.1.

Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.

4.11.2.

Een beboete heeft op grond van onder meer artikel 6, lid 1, van het EVRM het recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar is (voor bezwaar- en beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

4.11.3.

De rechtbank stelt vast dat tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door de inspecteur (voor de eerste serie aanslagen: 9 januari 2008 en voor de tweede serie aanslagen: 10 december 2008) en de dagtekening van de uitspraak daarop (2 juni 2009) een tijdsverloop zit van circa één jaar en vijf maanden respectievelijk zes maanden. Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 1 juli 2009. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 19 december 2012. Dat is ongeveer drie jaar en zes maanden na ontvangst van het beroepschrift.

4.11.4.

De bezwaarfase heeft geduurd van 9 januari 2008 tot 2 juni 2009. In zijn brief van 11 maart 2008 duidt de gemachtigde van belanghebbende het bezwaarschrift van 9 januari 2008 aan als een pro forma bezwaarschrift, kondigt hij aan binnen zes weken over te gaan tot het opstellen van een standaard bezwaarschrift en verzoekt hij het bezwaarschrift aan te houden totdat door hem de gronden van het bezwaar zijn ingediend. Het bezwaar is op 17 april 2008 gemotiveerd. Daarbij is verzocht om aanhouding voor wat betreft het onderdeel van de twaalfjaarstermijn totdat op dat punt antwoord is gekregen.

4.11.5.

De tijdsduur die gepaard gaat met herstel van vormgebreken alsmede met door de belastingplichtige op eigen initiatief aangekondigde aanvullingen komt voor rekening van de belastingplichtige. Het betreffende tijdsverloop bedraagt ongeveer 3 maanden en rechtvaardigt in zoverre een langere termijn dan 2 jaar.

4.11.6.

Ook de tijdsduur die gemoeid is met de aanhouding van een bezwaar in afwachting van de uitkomst van gestelde prejudiciële vragen verlengt als regel de redelijke termijn. Die verlenging moet in beginsel ook in aanmerking worden genomen indien de zaak van een belastingplichtige inhoudelijk verwant is aan een op dat moment aanhangige andere zaak waarin prejudiciële vragen zijn gesteld, waarvan de beantwoording relevant is voor (een) in de zaak van die belastingplichtige te nemen beslissing(en). Niet aannemelijk is echter geworden dat het in 4.11.4 vermelde aanhoudingsverzoek hier tot enige vertraging heeft geleid. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor verlenging van de redelijke termijn in verband met de door belanghebbende verzochte aanhouding totdat duidelijkheid bestond over de twaalfjaarstermijn.

4.11.7.

Belanghebbende heeft in zijn (pro forma) beroepschrift van 30 juni 2009 verzocht om de onderhavige zaken aan te houden in afwachting van de uitkomsten van vergelijkbare procedures inzake het ‘Van Lanschot-project’ die inmiddels aanhangig waren bij de rechtbank Haarlem. Bij brief van 17 augustus 2009 heeft de rechtbank ingestemd met dit verzoek. Bij brief van 2 juli 2010 heeft de rechtbank partijen bericht dat niet langer zal worden gewacht op de uitspraken van Rechtbank Haarlem. In deze brief heeft de rechtbank verder belanghebbende verzocht om binnen 4 weken zijn beroepschrift nader te motiveren. In reactie hierop heeft belanghebbende in zijn brief van 5 juli 2010 verzocht om de door de rechtbank gestelde termijn voor motivering met nog eens 4 weken extra te verlengen. Naar het oordeel van de rechtbank is het redelijk om bij beoordeling van de redelijke termijn voor de beroepsfase rekening te houden met de vertraging als gevolg van het verzochte uitstel voor het motiveren door belanghebbende en met het tijdelijk stilleggen van de beroepsprocedure in afwachting van de uitspraken van Rechtbank Haarlem. Een dergelijke handelwijze is volgens de rechtbank acceptabel, omdat dat in het belang is van een behoorlijke en efficiënte rechtspleging. De vertraging als gevolg van belanghebbendes aanhoudingsverzoek betreft de periode, naar het oordeel van de rechtbank, vanaf 17 augustus 2009 tot en met 2 juli 2010, derhalve (afgerond) 11 maanden. Door het later motiveren van het beroepschrift bedraagt de vertraging naar het oordeel van de rechtbank 1 maand.

4.11.8.

Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.11.3 heeft overwogen bedraagt de behandelduur van het bezwaar en beroep voor de eerste serie aanslagen ongeveer 4 jaar en 11 maanden en voor de tweede serie aanslagen ongeveer 4 jaar. Vanaf het moment waarop de tweede serie aanslagen zijn opgelegd, zijn de bezwaar- en beroepsprocedure van de eerste en tweede serie aanslagen min of meer synchroon gaan lopen. De rechtbank stelt dan het volgende voorop. Een belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade.

4.11.9.

De rechtbank merkt de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV en VB van belanghebbende aan als in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken die maximaal ongeveer 4 jaar lang gezamenlijk zijn behandeld. De overschrijding van de redelijke termijn is het langst voor wat betreft de eerste serie aanslagen waarvan de totale behandelduur 4 jaar en 11 maanden bedroeg. De overschrijding bedraagt dan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, 20 maanden (59 maanden minus 24 maanden minus 3 maanden minus 11 maanden minus 1 maand). De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens een termijnoverschrijding van 22 maanden en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

4.11.10.

De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van belanghebbende om de door hem geleden schade te vergoeden. De rechtbank zal met het oog daarop de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.”

3.3.

In haar nadere uitspraak van 15 november 2013 heeft de Rechtbank het volgende overwogen met betrekking tot belanghebbendes verzoek om schadevergoeding:

“2.1. De rechtbank beschouwt al hetgeen in haar uitspraak van 19 december 2012 is vermeld en overwogen als hier ingelast. Kort samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat voor alle zaken tezamen eenmaal een schadevergoeding toegekend wordt wegens een termijnoverschrijding van 20 maanden en voor het overige volstaan wordt met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

2.2.

De hiervoor genoemde overschrijding leidt volgens de door de Hoge Raad gegeven regels – na afronding naar boven ten gunste van belanghebbende – tot een vergoeding van vier maal een half jaar ten bedrage van € 500, dus € 2.000. Vervolgens komt de vraag aan de orde ten laste van wie de genoemde vergoeding aan belanghebbende moet worden toegekend.

2.3.

Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) geldt als uitgangspunt een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. De rechtbank sluit zich bij dit uitgangspunt aan. De totale duur van beroepsprocedure betrof 42 maanden. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 december 2012 vastgesteld dat een tweetal vertragingen aan belanghebbende kan worden toegerekend; 11 maanden in verband met een aanhoudingsverzoek en 1 maand in verband met de motivering van het beroepschrift. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedure is dan 12 maanden (42 maanden minus 18 maanden minus 11 maanden minus 1 maand). Hetgeen de inspecteur nog heeft opgemerkt in zijn stuk van 2 september 2013 brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat betekent dat een vergoeding van € 1.000 ten laste van de Staat aan belanghebbende moet worden toegekend. Gelet hierop komt van de totale aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van € 2.000, een bedrag van € 1.000 ten laste van de inspecteur.

2.4.

De Raad heeft gesteld dat voor belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk een vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegekend van € 2.000. Daarbij betoogt De Raad dat de enige reden waarom de beroepen gesplitst zijn is dat vanaf 2001 inkomsten uit vermogen voor 50% worden toegerekend aan elk van de echtgenoten. Daarvóór gold dat de inkomsten uit vermogen werden belast bij de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen. De Raad acht niet aannemelijk dat door deze splitsing de echtgenoten ieder extra spanning en frustratie hebben ondervonden.

2.5.

Het betoog van De Raad neemt, naar het oordeel van de rechtbank, niet weg dat de echtgenoten in het onderhavige geval afzonderlijk in de heffing zijn betrokken. Belanghebbende voor zowel de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als de vermogensbelasting en zijn echtgenote alleen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Uit deze aanslagen vloeien voor beide echtgenoten zelfstandige betalingsverplichtingen voort. Voorts brengt de te beschermen rechtsnorm met zich mee dat deze individueel dient te worden toegepast: een ieder heeft er op grond van het rechtszekerheidbeginsel recht op dat zijn belastinggeschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht. In deze benadering past niet dat zaken van verschillende belastingplichtigen als één zaak worden gezien en er in zo’n geval slechts één keer vergoeding voor de overschrijding voor de redelijke termijn wordt toegekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbendes verzoek om het toekennen van een immateriële schadevergoeding individueel dient te worden beoordeeld. Dit brengt met zich mee dat aan belanghebbende, zoals de rechtbank hiervoor onder 2.2 reeds heeft overwogen, een vergoeding moet worden toegekend van € 2.000.”

4 Geschil in hoger beroep

4.1.

Het geschil in hoger beroep betreft, mede gezien het ter zitting van het Hof verhandelde, het antwoord op de volgende vragen:

a. Heeft de Rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar ten onrechte niet verlengd met de periode waarin, op verzoek van belanghebbende, is gewacht op prejudiciële antwoorden op vragen betreffende de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen?

b. Dient een langere redelijke termijn dan de standaardtermijn voor de behandeling van de onderhavige zaken te worden gehanteerd, gezien de ingewikkeldheid van de zaken van belanghebbende?

De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

4.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en hetgeen door hen op de zitting daaraan is toegevoegd, waarvoor wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting de laatste stelling uit zijn hogerberoepschrift laten varen; belanghebbende heeft tijdens dat onderzoek het incidentele hoger beroep ingetrokken en te kennen gegeven dat het verweerschrift waarin dat incidentele hoger beroep is vervat slechts als verweer tegen het hoger beroep van de Inspecteur moet worden aangemerkt.

4.3.

De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

5 Gronden

5 Beslissing