Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-12-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5414, 14-00089 tot en met 14-00103
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-12-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5414, 14-00089 tot en met 14-00103
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 december 2014
- Datum publicatie
- 15 januari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2014:5414
- Zaaknummer
- 14-00089 tot en met 14-00103
Inhoudsindicatie
Bank zonder naam. Immateriële schadevergoeding. Redelijke termijn. Omvang geschil in hoger beroep. Rechtbank veroordeelt Inspecteur en Staat tot vergoeding van immateriële schade belanghebbende wegens overschrijding redelijke termijn. Inspecteur stelt hoger beroep in tegen uitspraak Rechtbank; de Staat niet. Hof beoordeelt opnieuw de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep. Dat de Staat geen hoger beroep heeft ingesteld, maakt dat niet anders. Hof kent geen langere termijn toe voor behandeling bezwaar wegens afwachting prejudiciële vragen en ingewikkeldheid van de zaak. Niet aannemelijk is dat de prejudiciële antwoorden daadwerkelijk zijn afgewacht; alsdan is er geen grond voor een langere redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, aldus het Hof. Aangezien belanghebbende in bezwaar, evenals voordien, rekeninghouderschap ontkende, was de behandeling van het bezwaar niet zodanig ingewikkeld dat een langere termijn dan de standaardtermijn van zes maanden moest worden gehanteerd, aldus het Hof. Het Hof is wel van oordeel dat er gronden aanwezig zijn om uit te gaan van een langere termijn voor de behandeling van het beroep dan de standaardtermijn. Het door de Rechtbank aan belanghebbende gegunde uitstel voor de motivering van het beroep moet in dit geval voor het overgrote deel als buitennormaal worden aangemerkt en verlengt de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep. Dat leidt echter niet tot een geringer schadevergoedingsbedrag dat aan de Inspecteur moet worden toegerekend. Het hoger beroep van de Inspecteur is daarom ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 14/00089 tot en met 14/00103
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de nadere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 november 2013, kenmerk AWB 09/2894 tot en met 09/2909 isv, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie),
hierna: de Minister,
betreffende het hierna te vermelden verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
1 Ontstaan en loop van het geding
Op 19 december 2012 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan in de zaken met kenmerk AWB 09/2894 tot en met 09/2909. In die uitspraak heeft de Rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het door belanghebbende in de voornoemde procedures gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Op 15 november 2013 heeft de Rechtbank de voornoemde nadere uitspraak (hierna: de uitspraak van de Rechtbank) gedaan. Zij heeft het verzoek van belanghebbende toegewezen en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.000, de Minister veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000, en zowel de Inspecteur als de Minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 30, onderscheidenlijk € 30.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord. De Minister heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, het incidentele hoger beroep niet beantwoord.
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 9 juli 2014. De gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur zijn aldaar verschenen en gehoord. De Minister is, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.
2 Procedurele gang van zaken tot en met de eerste aanleg
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1995 tot en met 2005 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede, voor de jaren 1996 tot en met 2000, navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB). Daarbij zijn kwijtscheldingsbesluiten ter zake van in navorderingsaanslagen tot en met 1997 begrepen verhogingen genomen en boetebeschikkingen gegeven betreffende de jaren vanaf 1998. Voorts is bij beschikkingen voor alle voornoemde belastingjaren en middelen heffingsrente in rekening gebracht. De voornoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen houden verband met de omstandigheid dat belanghebbende rechthebbende was van een bankrekening bij Van Lanschot Bankiers te Luxemburg, ter zake van welke bankrekening door belanghebbende geen gegevens zijn verantwoord in aangiften in de IB/PVV respectievelijk de VB voor de voornoemde jaren.
De navorderingsaanslagen in de IB/PVV voor de jaren 1995 en 2002, alsmede de navorderingsaanslag in de VB voor het jaar 1996 en de op die jaren betrekking hebbende overige beschikkingen zijn opgelegd onderscheidenlijk gegeven met dagtekening 31 december 2007. Alle overige vorenbedoelde belastingaanslagen en beschikkingen zijn opgelegd onderscheidenlijk gegeven met dagtekening 31 oktober 2008.
Belanghebbende heeft tegen alle voornoemde belastingaanslagen en overige beschikkingen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift tegen de belastingaanslagen en beschikkingen met dagtekening 31 december 2007 is door de Inspecteur ontvangen op 9 januari 2008. Het bezwaarschrift betreffende de overige belastingaanslagen en beschikkingen is door de Inspecteur ontvangen op 26 november 2008.
De in één geschrift vervatte uitspraken op alle vorenbedoelde bezwaren zijn gedagtekend 2 juni 2009.
Bij brief met dagtekening 30 juni 2009 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen die uitspraken op bezwaar. De gemachtigde van belanghebbende (hierna ook: de gemachtigde) heeft de Rechtbank verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep tot de dag waarop de rechtbank Haarlem (thans: rechtbank Noord-Holland) uitspraak heeft gedaan in zaken betreffende andere cliënten van dezelfde gemachtigde.
De Rechtbank heeft belanghebbende en de Inspecteur bij brieven van respectievelijk 9 juli 2009 en 17 augustus 2009 bericht dat het indienen van de gronden van het beroep door belanghebbende wordt aangehouden totdat de rechtbank Haarlem uitspraak heeft gedaan in de zojuist bedoelde zaken.
Bij brief van 2 juli 2010 heeft de Rechtbank het uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep beëindigd en belanghebbende verzocht binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van het beroep in te dienen.
Bij brief van 5 juli 2010 heeft de gemachtigde verzocht om nader uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep met een termijn van acht weken.
Bij brief van 6 juli 2010 heeft de Rechtbank dat uitstel voor het indienen van de gronden van het beroep verleend tot 1 oktober 2010.
Bij brief met dagtekening 27 september 2010 heeft belanghebbende de gronden van het beroep bij de Rechtbank ingediend.
Bij brief van 12 oktober 2010 heeft de Rechtbank de gronden van het beroep aan de Inspecteur gezonden en hem daarbij in de gelegenheid gesteld daarop binnen vier weken bij verweerschrift te reageren.
Op verzoek van de Inspecteur heeft de Rechtbank bij brief van 9 november 2010 de termijn voor het indienen van een verweerschrift verlengd met acht weken.
Bij brief van 20 december 2010 heeft de Inspecteur verzocht om nogmaals acht weken uitstel voor het indienen van een verweerschrift.
Nadat de Rechtbank dat verzoek bij brief van 23 december 2010 heeft afgewezen, heeft de Rechtbank het verweerschrift van de Inspecteur ontvangen op 14 februari 2011. De Inspecteur heeft zich ter zake van verschillende op de zaak betrekking hebbende stukken beroepen op het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb. Het beroep op die bepaling is door de Inspecteur gemotiveerd bij brief van 18 augustus 2011.
Bij brief van 10 mei 2012 heeft belanghebbende desgevraagd verzocht om enkele ambtenaren als getuigen te horen. In reactie op dat verzoek heeft de Rechtbank partijen bij brief van 16 mei 2012 het voorstel gedaan de door belanghebbende aangevoerde getuigen niet te horen maar het proces-verbaal van het getuigenverhoor van diezelfde ambtenaren bij de rechtbank Leeuwarden (thans: de rechtbank Noord-Nederland) in te brengen.
Bij brieven van 20 juni 2012 zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 23 en 24 oktober 2012.
Het onderzoek ter zitting is gestart op 23 oktober 2012. De Rechtbank heeft het onderzoek aan het slot van die zitting geschorst en hervat op 24 oktober 2012.
Op 14 november 2012 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. De Inspecteur, aan wie een afschrift van deze stukken is gezonden, heeft bij brief van 5 december 2012 op deze nadere stukken gereageerd. Een afschrift van deze reactie is op 11 december 2012 aan belanghebbende gezonden. De Rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Op 19 december 2012 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan in de zaken van belanghebbende. Op 15 november 2013 heeft de Rechtbank een nadere uitspraak gedaan met betrekking tot belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van die zaken in bezwaar en beroep.
3. Overwegingen van de Rechtbank ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
De Rechtbank heeft de Inspecteur en de Minister veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van, telkens, € 1.000.
In haar uitspraak van 19 december 2012 heeft de Rechtbank in verband met die veroordeling het volgende overwogen:
“Immateriële schadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de lange behandelingsduur van het bezwaar en beroep.
De rechtbank stelt vast dat tussen de ontvangst van de bezwaarschriften door de inspecteur (voor de eerste serie aanslagen: 9 januari 2008 en voor de tweede serie aanslagen: 26 november 2008) en de dagtekening van de uitspraak daarop (2 juni 2009) een tijdsverloop zit van circa één jaar en vijf maanden respectievelijk zes maanden. Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 1 juli 2009. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 19 december 2012. Dat is ongeveer drie jaar en zes maanden na ontvangst van het beroepschrift.
De behandelduur van het bezwaar en beroep bedraagt daarmee voor de eerste serie aanslagen ongeveer 4 jaar en 11 maanden en voor de tweede serie aanslagen ongeveer 4 jaar.
Vanaf het moment waarop de tweede serie aanslagen zijn opgelegd, zijn de bezwaar- en beroepsprocedure van de eerste en tweede serie aanslagen min of meer synchroon gaan lopen. De rechtbank stelt dan onder verwijzing naar de door Hof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 23 augustus 2012, nr. 04/01848, LJN BX5668, geformuleerde algemene richtlijnen, het volgende voorop. Een belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade.
De rechtbank merkt de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV en VB van belanghebbende aan als in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken die maximaal ongeveer 4 jaar lang gezamenlijk zijn behandeld. De overschrijding van de redelijke termijn is het langst voor wat betreft de eerste serie aanslagen waarvan de totale behandelduur 4 jaar en 11 maanden – dus 59 maanden – bedroeg. De overschrijding bedraagt dan, gelet op hetgeen onder 4.9.11 tot en met 4.9.14 is overwogen, 20 maanden (59 maanden minus 24 maanden minus 3 maanden minus 11 maanden minus 1 maand). De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens een termijnoverschrijding van 20 maanden en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van belanghebbende om de door hem geleden schade te vergoeden. De rechtbank zal met het oog daarop de Minister van Veiligheid en Justitie in de voortzetting van deze procedure betrekken.”
In haar nadere uitspraak van 15 november 2013 heeft de Rechtbank het volgende overwogen met betrekking tot belanghebbendes verzoek om schadevergoeding:
“2.1. De rechtbank beschouwt al hetgeen in haar uitspraak van 19 december 2012 is vermeld en overwogen als hier ingelast. Kort samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat voor alle zaken tezamen eenmaal een schadevergoeding toegekend wordt wegens een termijnoverschrijding van 20 maanden en voor het overige volstaan wordt met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
De hiervoor genoemde overschrijding leidt volgens de door de Hoge Raad gegeven regels – na afronding naar boven ten gunste van belanghebbende – tot een vergoeding van vier maal een half jaar ten bedrage van € 500, dus € 2.000. Vervolgens komt de vraag aan de orde ten laste van wie de genoemde vergoeding aan belanghebbende moet worden toegekend.
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 22 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX6666) geldt als uitgangspunt een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. De rechtbank sluit zich bij dit uitgangspunt aan. De totale duur van beroepsprocedure betrof 42 maanden. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 19 december 2012 vastgesteld dat een tweetal vertragingen aan belanghebbende kan worden toegerekend; 11 maanden in verband met een aanhoudingsverzoek en 1 maand in verband met de motivering van het beroepschrift. De overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedure is dan 12 maanden (42 maanden minus 18 maanden minus 11 maanden minus 1 maand). Hetgeen de inspecteur nog heeft opgemerkt in zijn stuk van 2 september 2013 brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dat betekent dat een vergoeding van € 1.000 ten laste van de Staat aan belanghebbende moet worden toegekend. Gelet hierop komt van de totale aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van € 2.000, een bedrag van € 1.000 ten laste van de inspecteur.
De Raad heeft gesteld dat voor belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk een vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegekend van € 2.000. Daarbij betoogt De Raad dat de enige reden waarom de beroepen gesplitst zijn is dat vanaf 2001 inkomsten uit vermogen voor 50% worden toegerekend aan elk van de echtgenoten. Daarvóór gold dat de inkomsten uit vermogen werden belast bij de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen. De Raad acht niet aannemelijk dat door deze splitsing de echtgenoten ieder extra spanning en frustratie hebben ondervonden.
Het betoog van De Raad neemt, naar het oordeel van de rechtbank, niet weg dat de echtgenoten in het onderhavige geval afzonderlijk in de heffing zijn betrokken. Belanghebbende voor zowel de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als de vermogensbelasting en zijn echtgenote alleen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Uit deze aanslagen vloeien voor beide echtgenoten zelfstandige betalingsverplichtingen voort. Voorts brengt de te beschermen rechtsnorm met zich mee dat deze individueel dient te worden toegepast: een ieder heeft er op grond van het rechtszekerheidbeginsel recht op dat zijn belastinggeschil binnen een redelijke termijn wordt beslecht. In deze benadering past niet dat zaken van verschillende belastingplichtigen als één zaak worden gezien en er in zo’n geval slechts één keer vergoeding voor de overschrijding voor de redelijke termijn wordt toegekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbendes verzoek om het toekennen van een immateriële schadevergoeding individueel dient te worden beoordeeld. Dit brengt met zich mee dat aan belanghebbende, zoals de rechtbank hiervoor onder 2.2 reeds heeft overwogen, een vergoeding moet worden toegekend van € 2.000.”
4 Geschil in hoger beroep
Het geschil in hoger beroep betreft, mede gezien het ter zitting van het Hof verhandelde, het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft de Rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar ten onrechte niet verlengd met de periode waarin, op verzoek van belanghebbende, is gewacht op prejudiciële antwoorden op vragen betreffende de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen?
b. Dient een langere redelijke termijn dan de standaardtermijn voor de behandeling van de onderhavige zaken te worden gehanteerd, gezien de ingewikkeldheid van de zaken van belanghebbende?
De Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en hetgeen door hen op de zitting daaraan is toegevoegd, waarvoor wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting de laatste stelling uit zijn hogerberoepschrift laten varen; belanghebbende heeft tijdens dat onderzoek het incidentele hoger beroep ingetrokken en te kennen gegeven dat het verweerschrift waarin dat incidentele hoger beroep is vervat slechts als verweer tegen het hoger beroep van de Inspecteur moet worden aangemerkt.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.