Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-01-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:56, 12-00315

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-01-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:56, 12-00315

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 januari 2014
Datum publicatie
7 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2014:56
Zaaknummer
12-00315

Inhoudsindicatie

Waardering onroerende zaken. Waardedruk strafvorderlijk beslag ingevolge artikel 94 Sv.

Partijen hebben op de tweede zitting overeenstemming bereikt over de waardering van de onroerende zaken.

Geen vergoeding van de werkelijke proceskosten. De Inspecteur kan niet het verwijt worden gemaakt dat hij de aanslag tegen beter weten in heeft gehandhaafd tot de herziening van zijn standpunt tijdens de nadere zitting. Het komt voor rekening van belanghebbende dat de relevante feiten en omstandigheden eerst tijdens de nadere zitting zijn komen vast te staan.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00315

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw [belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Breda (thans: rechtbank Zeeland-West-Brabant; hierna: de Rechtbank) van 26 april 2012, nummer AWB 11/2304, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[inspecteur],

hierna: de Inspecteur

betreffende na te melden aanslag en beschikking inzake heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 28 mei 2010 onder nummer [aanslagnummer]H.76 over het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland, tevens het verzamelinkomen, van € 39.815 (hierna: de aanslag). Bij in hetzelfde biljet vervatte beschikkingen is € 1.464 aan heffingsrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 113. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken met dagtekening 10 maart 2011 de aanslag en de voornoemde beschikkingen gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 februari 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer mr. [A], belastingadviseur te ’s-Gravenhage, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren mr. [B] en drs. [C].

1.6.

Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.

1.7.

De nadere zitting heeft plaatsgehad op 6 december 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer mr. [A] voornoemd als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren drs. [C], drs. [D] en mr. [E].

1.8.

Van het verhandelde tijdens de voornoemde zittingen is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zittingen de volgende feiten en omstandigheden vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.

2.1.

Belanghebbende was gedurende het onderhavige jaar woonachtig in Andorra. Zij was gedurende dat jaar eigenaar van de volgende onroerende zaken:

 [a-straat] 2, 6 en 8, alle te [plaats];

 [b-straat] 445D te [woonplaats].

2.2.

Op of omstreeks 4 juli 2007 is op de zojuist genoemde onroerende zaken [a-straat] 2, 6 en 8 beslag gelegd ingevolge artikel 94, lid 2, Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Ingevolge dezelfde bepaling is beslag gelegd op de huurpenningen van de onroerende zaken [a-straat] 2 en 6 voornoemd.

2.3.

Bij het doen van aangifte in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar en het vaststellen van de aanslag zijn de voornoemde te [plaats] gelegen onroerende zaken voor de berekening van het belastbare voordeel uit sparen en beleggen in Nederland gewaardeerd op een totaalbedrag van € 784.000 op 1 januari en 31 december 2007.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is de rendementsgrondslag aan het einde van 2007 op de juiste wijze vastgesteld?

  2. Heeft belanghebbende recht op een hogere dan forfaitaire proceskostenvergoeding?

Partijen zijn nader eenparig van mening dat de eerstgenoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Belanghebbende beantwoordt vraag b. bevestigend; de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Tijdens het nadere onderzoek ter zitting van 6 december 2013 hebben partijen, zakelijk weergegeven, het volgende te kennen gegeven:

 het ingevolge artikel 94 Sv gelegde beslag op de onroerende zaken te [plaats] strekte ter verbeurdverklaring van die onroerende zaken;

 de waardering van de onroerende zaak [b-straat] 445D te [woonplaats] is niet langer in geschil;

 aangezien van enig beslag voorafgaand aan de maand juli 2007 niet is gebleken, is de waardering van de te [plaats] gelegen onroerende zaken op 1 januari 2007 evenmin in geschil;

 partijen zijn nader eenparig van opvatting dat de waarde van de onroerende zaken te [plaats] op 31 december 2007 moet worden gesteld op € 75.000 voor elke onroerende zaak;

 belanghebbende stelt dat de Inspecteur dient te worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de zijde van belanghebbende volgens het ter zitting van 6 december 2013 overgelegde overzicht, betreffende de na het onderzoek ter zitting van 20 februari 2013 gemaakte proceskosten, omdat het de Inspecteur na die zitting duidelijk moet zijn geweest dat zijn standpunt onjuist was; voor het overige conformeert belanghebbende zich aan een forfaitaire proceskostenvergoeding;

 de Inspecteur acht geen termen aanwezig voor een hogere proceskostenvergoeding dan een op forfaitaire grondslag bepaalde.

3.3.

Partijen concluderen, naar het Hof verstaat, eenparig tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van € 28.635 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking inzake heffingsrente. Belanghebbende concludeert voorts primair tot veroordeling van de Inspecteur in de werkelijk door haar gemaakte proceskosten overeenkomstig de ter zitting van 6 december 2013 verstrekte opgave en, subsidiair, tot een vergoeding overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De Inspecteur concludeert tot een proceskostenvergoeding overeenkomstig laatstgenoemde normen.

4 Gronden

5 Beslissing