Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-01-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:57, 12-00641

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-01-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:57, 12-00641

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 januari 2014
Datum publicatie
7 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2014:57
Formele relaties
Zaaknummer
12-00641

Inhoudsindicatie

Aanslag verontreinigingsheffing. Er is geen sprake van in rechte te beschermen vertrouwen dat het bedrijf van belanghebbende voor het belastingjaar 2008 in de (onjuiste) klasse 9 moet worden ingedeeld. Met de standpuntbepaling in juli 2009, dat het bedrijf voor het jaar 2008 moet worden ingedeeld in klasse 10, is geen sprake van indeling in andere klasse met terugwerkende kracht, nu de aanslag over 2008 is opgelegd nadat van deze standpuntbepaling aan belanghebbende mededeling is gedaan.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00641

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] BV,

gevestigd te [plaats 1],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Middelburg (hierna: de Rechtbank) van 16 augustus 2012, nummer AWB 11/415, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van het waterschap Zeeuwse Eilanden

(thans: het waterschap Scheldestromen),

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende na te melden aanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2008 een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd, aanslagnummer [aanslagnummer], naar een te betalen bedrag van € 80.849,74, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is verminderd tot een naar een bedrag van € 73.311,56.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 15 mei 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], adviseur te [plaats 2], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B].

1.5.

Belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6.

Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.7.

Het Hof heeft het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heropend en heeft daarvan bij brief van 12 juli 2013 mededeling gedaan aan partijen. Bij brief van 12 juli 2013 is de Raad voor de Rechtspraak (hierna: de Raad) (namens de Minister van Veiligheid en Justitie) gevraagd zich uit te laten over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het antwoord van de Raad van 31 juli 2013 te reageren.

1.8.

Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende exploiteert een groot- en kleinhandel in vis en daarnaast een visverwerkingsbedrijf. Belanghebbende heeft (indirect) water geloosd op een zuiveringstechnisch werk dat in beheer is bij het waterschap. Belanghebbende is op grond daarvan heffingsplichtig op de voet van artikel 3 van de Verordening op de verontreinigingsheffing (hierna: de Verordening). Tot en met het belastingjaar 2007 was het bedrijf van belanghebbende ingedeeld in klasse 9.

2.2.

Belanghebbende heeft op 28 april 2009 aangifte voor het jaar 2008 gedaan naar een klasse-indeling 9. Bij de omschrijving van het bedrijf heeft zij vermeld: “Zeevisgroothandel”. Er is overeenkomstig de aangifte een voorlopige aanslag naar klasse-indeling 9 opgelegd.

2.3.

Bij wijze van een controlesteekproef is nader onderzoek gedaan naar de aard van het bedrijf van belanghebbende. Bij brief van 23 juli 2009 is door de Heffingsambtenaar aan belanghebbende medegedeeld dat haar bedrijf in klasse 10 ingedeeld zal worden, omdat na onderzoek gebleken is dat belanghebbende niet alleen handelt in vis, maar daarnaast een visfileerderij heeft. De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 juli 2009 de onderhavige aanslag opgelegd naar een aantal vervuilingseenheden van afgerond 1.327,80, met klasse-indeling 10. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag verminderd naar een aantal vervuilingseenheden van afgerond 1.204, met klasse-indeling 10.

2.4.

De hoeveelheid geloosd water bedraagt in het onderhavige jaar 21.418 m3.

2.5.

Bezien naar de feitelijke situatie dient belanghebbende in het onderhavige jaar in klasse 10 te worden ingedeeld.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Is sprake van in rechte te beschermen vertrouwen dat het bedrijf van belanghebbende in het onderhavige jaar in klasse 9 moet worden ingedeeld?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar en tot vermindering van de aanslag naar een bedrag van € 47.189,75, uitgaande van een indeling in klasse 9. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

Belanghebbende beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Zij beroept zich op uitlatingen van medewerkers van het waterschap bij het van kracht worden van de nieuwe tabel afvalwatercoëfficiënten op 1 januari 2001. Dienaangaande heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

“2.6. Belanghebbende heeft de (…) stelling niet met bescheiden of op andere wijze onderbouwd. De heffingsambtenaar betwist dat die gesprekken zijn gevoerd en dat vertrouwen is gewekt. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust dat de heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een bewuste standpuntbepaling dienaangaande. Hierdoor faalt deze beroepsgrond.”.

4.2.

Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende erkent in hoger beroep dat zij de beweerdelijke uitlatingen van medewerkers van het waterschap niet kan onderbouwen met bescheiden maar stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 september 1979, nr. 19.250, BNB 1979/311, op het standpunt dat aan een beroep op een aanwijzing niet de eis gesteld mag worden dat deze schriftelijk is vastgelegd. Een en ander doet echter niet af aan het feit dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken, op welke wijze dan ook, dat de beweerdelijke uitlatingen zijn gedaan. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat belanghebbende niet aan deze bewijslast heeft voldaan.

4.4.

Voorts beroept belanghebbende zich op de jarenlang gevolgde gedragslijn door de Heffingsambtenaar door steeds de aangifte op basis van een indeling in klasse 9 te volgen en op de expliciete vermelding van klasse 9 op de aanslagbiljetten over de jaren tot en met 2007 en de vermelding van klasse 9 op de voorlopige aanslag 2008. Van een bewuste standpuntbepaling blijkt uit de definitieve aanslag 2008, waarin een indeling in klasse 10 is opgenomen, aldus belanghebbende. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:

“2.7. (...) De heffingsambtenaar heeft door de enkele omstandigheid dat hij gedurende een reeks van jaren de door belanghebbende gedane aangiften heeft gevolgd, bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen kunnen wekken dat die gedragslijn berustte op een weloverwogen standpuntbepaling. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op hetgeen in 2.6 is overwogen, niet aannemelijk geworden dat informatie-uitwisseling met betrekking tot de aanslagen van voorafgaande jaren heeft plaatsgevonden tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende dan wel tussen een medewerker van het waterschap en belanghebbende. Belanghebbende, op wie in dezen de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een afspraak, toezegging of anderszins van schending van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen. Omtrent een afspraak of toezegging van de zijde van het waterschap is niets aannemelijk geworden. Met betrekking tot de voorlopige aanslag over het jaar 2008 voegt de rechtbank daar nog aan toe dat de voorlopige aanslag gebaseerd is op de aangifte en tot stand komt zonder nauwkeurig onderzoek.”.

4.5.1.

Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Heffingsambtenaar gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Heffingsambtenaar voor het belastingjaar 2005 van de aangifte is afgeweken, hetgeen heeft geleid tot een bezwaarprocedure. Aan het bezwaar is niet tegemoet gekomen, maar de indeling in klasse 9 is door de Heffingsambtenaar gehandhaafd, aldus belanghebbende. De Heffingsambtenaar heeft dienaangaande gesteld dat het een buiten de wettelijke termijn ontvangen bezwaar aangaande de hoeveelheid ingenomen water betrof; de indeling in klasse 9 was daarbij niet in discussie. Alsdan kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de klasse-indeling in dat jaar een bewuste standpuntbepaling betreft. Het Hof is voorts van oordeel dat de vermelding van klasse 9 op de aanslagbiljetten, overeenkomstig de aangiften, evenmin kan worden aangemerkt als een bewuste standpuntbepaling van de Heffingsambtenaar.

4.5.2.

Belanghebbende heeft gesteld: “Het feit dat hierbij sprake is van een door verweerder bewust ingenomen standpunt blijkt uit het aanslagbiljet van het belastingjaar 2008, waarin is opgenomen dat ditmaal sprake is van indeling in waterklasse 10”.

4.5.3.

Het Hof overweegt dat de Heffingsambtenaar inderdaad een bewust standpunt ter zake van de klasseindeling heeft ingenomen, en wel op 23 juli 2009. Bij brief van die datum heeft hij belanghebbende van zijn standpunt, dat het bedrijf van belanghebbende voortaan in klasse 10 moet worden ingedeeld, op de hoogte gesteld. Zulks impliceert echter geenszins dat bij aanslagen vóór die datum sprake is van een bewuste standpuntbepaling, dat het bedrijf van belanghebbende in klasse 9 moet worden ingedeeld. Dat de indeling in klasse 10 op zichzelf correct is, is tussen partijen ook niet in geschil. De Heffingsambtenaar is niet gehouden een onjuiste beslissing te blijven nemen.

4.6.

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de klasse-indeling niet met terugwerkende kracht tot 2008 aangepast kan worden. De standpuntbepaling van de Heffingsambtenaar bij brief van 23 juli 2009 heeft pas rechtsgevolgen voor navolgende belastingjaren, dus vanaf 2010, aldus belanghebbende. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:

“Naar het oordeel van de rechtbank treft deze stelling van belanghebbende geen doel. Immers, de definitieve aanslag is opgelegd op 31 juli 2009, nadat belanghebbende op de hoogte was gesteld van het hiervoor genoemde voornemen van de heffingsambtenaar. Nu voor die tijd geen sprake was van een bewuste standpuntbepaling, waaraan belanghebbende het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat indeling in klasse 9 zou plaatsvinden, kon de inspecteur [Hof: bedoeld zal zijn de heffingsambtenaar] bij het opleggen van de aanslag voor het jaar 2008 de wijziging naar indeling in klasse 10 zonder schending van enig rechtsbeginsel doorvoeren.”.

4.7.

Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende stelt dat de standpuntbepaling alleen voor de toekomst gevolgen kan hebben. Dat de standpuntbepaling op 23 juli 2009 gevolgen heeft voor het belastingjaar 2008 betekent niet dat sprake is van terugwerkende kracht, nu in dezen naar het oordeel van het Hof de datum van het aanslagbiljet beslissend is en niet het belastingjaar. Nu de aanslag is opgelegd ná de standpuntbepaling, is van terugwerkende kracht geen sprake.

4.8.

Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd nu de Heffingsambtenaar niet is ingegaan op de schending van het vertrouwensbeginsel. Zij is van mening dat dit aanleiding geeft voor een proceskostenveroordeling, omdat zij als gevolg van het motiveringsgebrek op de Rechtbank was aangewezen om alsnog kennis te kunnen nemen van de motivering van de uitspraak op bezwaar. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Het standpunt van de Heffingsambtenaar is er duidelijk in te lezen. Tevens heeft in de bezwaarfase een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij standpunten en argumenten over en weer zijn uitgewisseld.

Slotsom

4.9.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

4.10.

Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Dat het hoger beroep ongegrond is, staat aan een dergelijke vergoeding niet in de weg (Hoge Raad 27 juni 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029).

4.11.

In zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087, heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dienen te worden beslecht en dat overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, leidt tot immateriële schade. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen. In gevallen, waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd, dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, die door dat tijdsverloop is ontstaan, te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel van hoger beroep is aangewend. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.12.

Het Hof stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift door belanghebbende op 9 september 2009 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank op 16 augustus 2012 bijna drie jaren zijn verstreken. Tot de datum van de uitspraak van het Hof zijn vier jaren en ruim 4 maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve overschreden. Het Hof heeft binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel van hoger beroep is ingesteld, uitspraak gedaan. De termijnoverschrijding is derhalve niet toe te rekenen aan de procedure in hoger beroep.

4.13.

Het Hof stelt vast dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar op 9 september 2009 en de uitspraak op bezwaar op 19 mei 2010 ruim acht maanden zijn voorbijgegaan. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase dient te worden gesteld op ruim twee maanden. In de omstandigheid dat het bezwaarschrift van 8 september 2009 een pro forma bezwaarschrift betreft en de gronden van het bezwaar eerst op 18 januari 2010 zijn ingediend, ziet het Hof reden deze vertraging in de bezwaarfase, overeenkomstig de standpunten van partijen, aan te merken als aan belanghebbende toe te rekenen tijdsverloop waarmee de redelijke termijn is overschreden. Alsdan is geen sprake van aan de Heffingsambtenaar toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn.

4.14.

De uitspraak op bezwaar is gedaan op 19 mei 2010. Belanghebbende heeft bij brief van 22 juni 2010, bij de Rechtbank ingekomen op 24 juni 2010, een pro forma beroepschrift ingediend. Bij brief van 6 augustus 2010, bij de Rechtbank ingekomen op 10 augustus 2010, heeft belanghebbende de gronden van het beroep ingediend. De Rechtbank heeft op 16 augustus 2012 uitspraak gedaan. Afschriften van die uitspraak zijn op 31 augustus 2012 aan partijen verzonden. De beroepsfase heeft twee jaar en ongeveer drie maanden geduurd. In de omstandigheid dat het beroepschrift van 22 juni 2010 een pro forma beroepschrift betreft en de gronden van het beroep eerst op 10 augustus 2010 zijn ingediend, ziet het Hof reden deze vertraging in de beroepsfase (ongeveer anderhalve maand) aan te merken als aan belanghebbende toe te rekenen tijdsverloop. De aan de Rechtbank toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op ruim zeven maanden, afgerond naar boven derhalve één jaar. Deze termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding, waartoe de Staat veroordeeld wordt. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn het Hof niet gebleken.

4.15.

Het Hof is van oordeel dat door de Staat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ten bedrage van € 1.000 (2 x € 500 schadevergoeding per half jaar).

Ten aanzien van het griffierecht

4.16.

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.17.

Het Hof acht geen termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten.

5 Beslissing