Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-02-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:633, 07-00254 HU

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-02-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:633, 07-00254 HU

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 februari 2014
Datum publicatie
6 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2014:633
Zaaknummer
07-00254 HU

Inhoudsindicatie

Voetbalclub speelt in betaald voetbalcompetitie van de KNVB en betaalt, nadat de contractonderhandelingen met van andere clubs overkomende, transfervrije spelers zijn aangevangen, bedragen ter zake van door derden gepresenteerde rechten op de spelers. De betalingen, welke plaatsvinden op bankrekeningen in het buitenland, geschieden niet op rekeningen ten name van die derden. Het Hof concludeert uit de feiten dat de betalingen voor de spelers waren bestemd en dat de voetbalclub zich daarvan bewust was, dan wel die mogelijkheid heeft onderkend en daarvoor de ogen heeft gesloten. De naheffingsaanslag loonbelasting wordt gehandhaafd. De na bezwaar verminderde vergrijpboete wordt met 20% verminderd, met name omdat na de aankondiging van de vergrijpboete tot de uitspraak van het Hof ongeveer 10 jaar en 8 maanden zijn verstreken. Belanghebbende heeft voor de bezwaarfase recht op een forfaitaire vergoeding van proceskosten op grond van het reeds in die fase opgetreden undue delay. De Rechtbank verklaart het beroep om die reden ten onrechte ongegrond en om die reden reeds is ook het hoger beroep gegrond.

Belanghebbende heeft ook recht op vergoeding van immateriële schade op grond van termijnoverschrijding.

Uitspraak

Sector belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 07/00254

Uitspraak gewezen ter verbetering van de schriftelijke uitspraak van 19 december 2013 van de Meervoudige Belastingkamer op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [vestigingsplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 april 2007, nummer AWB 06/1157, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001, onder nummer 26.00.973.A.01.150.0 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de bij die naheffingsaanslag genomen beschikking heffingsrente en boetebeschikking.

Schriftelijke uitspraak in dit geding

Het Hof heeft in deze zaak op 19 december 2013 met kenmerknummer 07/00254 een schriftelijke uitspraak gedaan.

Het Hof heeft nadien bevonden dat in de uitspraak sprake is van klaarblijkelijke overnamefouten, bestaande uit het verwisselen van het euro- en het guldenteken, hetgeen blijkt uit onderdeel 4.39 en de beslissing onder 5, waarin wordt overwogen dat het hoger beroep ook gegrond is op grond van de vermindering van de vergrijpboete tot € 320.000 respectievelijk waarin wordt beslist dat de boete wordt verminderd tot € 320.000, terwijl in onderdeel 4.27 is vermeld dat het Hof de bij de uitspraak op bezwaar tot f 400.000 verminderde boete met 20% zal verminderen tot f 320.000 (€  145.296). Herstel van deze overnamefouten brengt mee dat het bedrag ad € 320.000 in onderdeel 4.39 wordt vervangen door € 145.296 en dat het onder 5 voorkomende bedrag ad € 320.000 wordt vervangen door € 145.296, zodat de beslissing inzake de boete komt te luiden dat de boete wordt verminderd tot € 145.296.

Beslissing

Het Hof verbetert bovenvermelde overnamefouten in een annex bij de uitspraak.

De hersteluitspraak is gedaan op 28 februari 2014 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, J.W.J. Huige en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. Afschriften van deze uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 07/00254

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [vestigingsplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 april 2007, nummer AWB 06/1157, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te melden naheffingsaanslag, beschikking heffingsrente en boetebeschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 onder aanslagnummer 26.00.973.A.01.150.0 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van f 1.170.000 (€ 530.923). Bij de naheffingsaanslag is belanghebbende bij beschikking f 130.906 (€ 59.266) heffingsrente in rekening gebracht. Bij de naheffingsaanslag is belanghebbende bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van f 1.170.000 (€ 530.923) (hierna: de boetebeschikking). De naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking zijn gedagtekend 25 juli 2003. Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij brief van 6 augustus 2003 (ontvangen op 7 augustus 2003) in bezwaar gekomen. Het bezwaar is bij brief van 26 augustus 2003 gemotiveerd.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 27 januari 2006, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot f 400.000 (€ 181.512).

Belanghebbende is van de uitspraken van de Inspecteur per fax op 7 maart 2006 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 276.

Bij schriftelijke uitspraak van 19 april 2007, in afschrift aan partijen verzonden op 1 mei 2007, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij op 22 mei 2007 bij het Hof binnengekomen brief hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is bij op 14 augustus 2007 bij het Hof binnengekomen brief gemotiveerd. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van het Hof een griffierecht geheven van € 428. De Inspecteur heeft op 21 september 2007 een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft bij brief van 5 december 2007 gerepliceerd en de Inspecteur heeft bij brief van 14 december 2007 gedupliceerd

Het voor 6 maart 2009 voorgenomen onderzoek ter zitting is op verzoek van de Inspecteur verdaagd. Daarna is het voor 20 november 2009 voorgenomen onderzoek ter zitting op verzoek van belanghebbende verdaagd. Vervolgens is het voor 28 oktober 2010 voorgenomen onderzoek ter zitting op verzoek van belanghebbende verdaagd.

Het (eerste) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2010 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] van [organisatie] te Breda, als gemachtigden van belanghebbende, en namens de Inspecteur [naam]. Belanghebbende heeft ter zitting een “akte (prealabel) respectievelijk pleitnotities (subsidiair)” overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij en die stukken voorgedragen.

Aan het einde van de mondelinge behandeling ter zitting van 2 december 2010 heeft het Hof de zaak aangehouden om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen nader op het ter zitting van 2 december 2010 door belanghebbende overgelegde stuk te reageren en om belanghebbende in de gelegenheid te stellen aan het (voorwaardelijke) getuigenaanbod gevolg te geven. Daarna heeft tussen partijen en het Hof een briefwisseling plaatsgevonden.

Bij brief van 27 oktober 2011 aan partijen is de zaak verwezen naar een andere (meervoudige) Belastingkamer van het Hof. Daarna heeft tussen partijen en het Hof wederom een briefwisseling plaatsgevonden. In dat kader heeft belanghebbende bij brief van 16 februari 2012 een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade op grond van termijnoverschrijding.

Het vervolgonderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013 te ’s-Hertogenbosch. Voorafgaande aan dat vervolgonderzoek is partijen het proces-verbaal van het ter zitting van 2 december 2010 verhandelde toegezonden.

Ter zitting van 12 juni 2013 zijn verschenen en gehoord [gemachtigde 1] en de heer [gemachtigde 2] van [organisatie] te Breda, als gemachtigden van belanghebbende, en namens de Inspecteur [naam], bijgestaan door [naam]. Ter zitting heeft de voorzitter partijen gewezen op de gewijzigde samenstelling van het Hof. Ter zitting heeft belanghebbende een stuk in het geding gebracht in de aanhef waarvan “voorwaardelijk bewijsaanbod” is vermeld en van dat stuk exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij.

Aan het einde van de mondelinge behandeling op 12 juni 2013 is het onderzoek ter zitting gesloten en is een schriftelijke uitspraak aangekondigd voor 23 juli 2013.

Daarna heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen het Hof en de Raad voor de Rechtspraak (hierna: de RvdR), welke door de Minister van Veiligheid en Justitie is gemandateerd voor deze op te treden bij mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechter. Op de brief van het Hof van 8 juli 2013 is door de RvdR bij op 2 augustus 2013 binnengekomen brief van 31 juli 2013 gereageerd.

Bij brief aan partijen van 14 augustus 2013 heeft het Hof het onderzoek heropend uitsluitend met betrekking tot het in 1.10 vermelde verzoek van belanghebbende. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk op de briefwisseling dienaangaande tussen het Hof en de RvdR te reageren. Daarna hebben partijen op elkaars reacties gereageerd. Partijen hebben te kennen gegeven een vervolgzitting niet te wensen.

Bij brief van 11 december 2013 aan partijen heeft het Hof het heropende onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

Van de zitting van 12 juni 2013 is een proces-verbaal opgemaakt dat met de uitspraak aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter beide zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

Belanghebbende exploiteerde tot 24 mei 2005 de voetbalclub [voetbalclub 1] te [gemeente]. De voetbalclub speelde en speelt in de betaald voetbalcompetitie van de KNVB.

In 1995 heeft belanghebbende de voetballer [voetballer 1] gehuurd van de voetbalclub [voetbalclub 2]. In 1998 is belanghebbende een schriftelijke arbeidsovereenkomst aangegaan met [voetballer 1]. Eveneens in 1998 is belanghebbende een schriftelijke arbeidsovereenkomst aangegaan met de voetballer [voetballer 2].

Bij notariële akte van 23 mei 2005 is door belanghebbende en de [stichting] (hierna: de Stichting) opgericht de besloten vennootschap [B.V. 1]. In het aandelenkapitaal participeert de Stichting voor € 18.000 (gewone aandelen) en belanghebbende voor € 18.000 zeven percent cumulatief preferente aandelen. Belanghebbende heeft aan haar stortingsplicht op de bij haar geplaatste aandelen voldaan door inbreng in natura. Dienaangaande is in de oprichtingsakte het volgende vermeld:

“Namens de bij deze akte opgerichte vennootschap is met de oprichtsters overeengekomen dat de oprichtster sub 2. de vereniging “[belanghebbende]” de door haar genomen achttienduizend (18.000) zeven procent (7%) cumulatief preferente aandelen zal volstorten door inbreng in de vennootschap van de gehele door haar voor eigen rekening onder de naam “[belanghebbende]”, gevestigd te [gemeente], gedreven onderneming, welke inbreng derhalve omvat alle activa van deze onderneming, onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen […]”.

Tot bedoelde passiva behoren de met de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gemoeide bedragen.

Bij notariële akte van eveneens 23 mei 2005 heeft de zojuist opgerichte vennootschap [B.V. 1] opgericht de besloten vennootschap [B.V. 2].

Aan de stortingsplicht op de geplaatste aandelen bij [B.V. 1] is voldaan door inbreng van de door [B.V. 1] van belanghebbende overgenomen onderneming, bestaande uit de voetbalclub [voetbaalclub 1].

In de notariële akte is bepaald dat de inbreng omvat “alle activa van deze onderneming, onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen […]”.

Tot bedoelde passiva behoren de met de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gemoeide bedragen.

[voetballer 1]

De in 2.2 vermelde, in 1998 met [voetballer] gesloten schriftelijke overeenkomst betreft een (ongedateerde) arbeidsovereenkomst voor de periode 1 februari 1998 tot en met 30 juni 2003, dienende ter vervanging van een eerdere, op 6 februari 1998 aangegane schriftelijke arbeidsovereenkomst.

In eerstbedoelde overeenkomst staat in artikel 6.4 dat belanghebbende aan [voetballer 1] een bedrag aan hand en tekengeld zal betalen ter hoogte van 125.000 en dat dat bedrag in zijn geheel zal worden afgedragen aan de Stichting Contractspelersfonds KNVB (het CFK).

[voetballer 1] had ook in 1995 bij belanghebbende gespeeld. Belanghebbende huurde [voetballer 1] toen van [voetbalclub 2]. In de in 1995 gesloten huurovereenkomst tussen belanghebbende en [voetbalclub 2] was vastgelegd dat belanghebbende tot 1 juni 1995 het recht had om de transferrechten van [voetballer 1] te kopen voor DM 1.300.000. Belanghebbende heeft van die optie geen gebruik gemaakt. Blijkens de huurovereenkomst werd [voetbalclub 2] daarbij vertegenwoordigd door [naam] van [organisatie 1]

Per 1 juni 1995 is [voetballer 1] gaan spelen bij [voetbalclub 3] ([voetbalclub 3]). [voetbalclub 3] heeft de transferrechten voor [voetballer 1] gekocht van [organisatie 1] ([naam]) als vertegenwoordiger van [voetbalclub 2] voor f 1.300.000. De transferovereenkomst bevatte een winstdelingsclausule: indien [voetbalclub 3] bij doorverkoop van [voetballer 1] een prijs zou krijgen van meer dan f 1.200.000, zou [organisatie 1] 20% krijgen van het meerdere. [voetbalclub 3] heeft [voetballer 1] op 30 januari 1998 op staande voet ontslagen. Naar aanleiding daarvan is op 6 februari 1998 een overeenkomst gesloten tussen [voetballer 1] en [voetbalclub 3] waarin onder meer is opgenomen dat [voetballer 1] zonder betaling van enige transfersom met onmiddellijke ingang in dienst zou treden bij belanghebbende.

[voetballer 1] werd bij de transfer van [voetbalclub 3] naar belanghebbende begeleid door makelaar/adviseur [naam]. Belanghebbende heeft op 5 februari 1998 aan [naam] bevestigd dat zij een bedrag zou betalen van f 7.000 in verband met de onderhandelingen inzake [voetballer 1]. Op een Modelverklaring van de KNVB inzake het contract met [voetballer 1], getekend door [naam] en [naam], directeur van belanghebbende, is vermeld dat in verband met de overgang van [voetballer 1] een vergoeding is overeengekomen van nihil. De modelverklaring is gedagtekend 6 februari 1998. In een formulier “Verzoek om overschrijving veldvoetbal” van de KNVB, gedagtekend 5 februari 1998, heeft [voetballer 1] de vraag of zijn contract met [voetbalclub 3] rechtsgeldig is beëindigd, met “ja” beantwoord en bij de vraag “per welke datum?” ingevuld 1 februari 1998. Dat formulier is ondertekend en op 5 februari 1998 bij de KNVB ingediend.

In de notulen van de bestuursvergaderingen van belanghebbende van 16 maart 1998 en 20 april 1998 wordt melding gemaakt van een memo met een aanbod aan [voetballer 1]. Het memo bevindt zich niet bij de stukken. In de notulen is vermeld:

”Zelf is hij met ons rond. Het gaat er om of [voetbalclub 2] op ons voorstel wil ingaan om het aan hen toekomende bedrag van f 200.000,-- te betalen in 4 jaarlijkse termijnen van f 50.000,--.”

In een brief van 17 maart 1998 aan [naam] schrijft belanghebbende onder meer:

“(...) möchten wir Ihnen gerne folgendes Angebot machen für [voetballer 1].

Wir sind einverstanden mit der Management Fee von NLG 50.000,= für die Vermittlung (…).

Mit Bezug auf die Wünsche von [voetballer 1] welche Sie mitgeteilt haben, möchten wir gerne folgendes Angebot machen.

Kontraktfrist 5 Jahre

[voetbalclub 2] f 200.000,=

Zeichengeld f 100.000,=

(…)”.

In een ongedateerde brief aan [naam] heeft belanghebbende bevestigd f 300.000 aan [voetbalclub 2] te zullen betalen voor de vrijgave van [voetballer 1]. Belanghebbende heeft na ontvangst van een op 6 augustus 1998 gedateerde factuur van [voetbalclub 2] f 300.000 betaald op een op die factuur vermelde bankrekening in Duitsland. Deze rekening stond op naam van [naam] ([organisatie 1]). Na ontvangst van het bedrag heeft [naam] DM 64.868,70 overgemaakt naar [voetballer 1], DM 38.968,16 naar [naam], f 60.535 naar een notaris in [gemeente], f 10.000 naar [voetballer 1] en $ 9.350 plus $ 43.700 naar rekeningen van [organisatie 1] in [land]. Blijkens de overmaking van f 10.000 naar [voetballer 1] woonde [voetballer 1] toen in [gemeente].

Bij de stukken bevindt zich een “Statement of verification”, gedateerd 1 juli 1997 en geldig tot 31 augustus 1998, waarin [voetbalclub 2] bevestigt alle rechten op de speler [voetballer 1] over te dragen aan [organisatie 1]

In de administratie van [naam] bevindt zich een als ‘Quittung’ aangeduid stuk, gedateerd 23 oktober 1998, afkomstig van de vice-president van de [land] voetbalclub [voetbalclub 4]. Hierin wordt de ontvangst bevestigd van DM 25.000 voor de ‘Vermittlung und Vertragsverlängerung des Spielers [VOETBALLER 1] bei dem Club [voetbalclub 1], [land]”. [voetballer 1] heeft nimmer met [voetbalclub 4] banden gehad, maar uitsluitend met [voetbalclub 2].

[voetballer 2]

De in 2.2 vermelde, in 1998 tussen belanghebbende en [voetballer 2] gesloten schriftelijke overeenkomst betreft een op 26 november 1998 gesloten spelerscontract, voor de periode vanaf verlening van een tewerkstellingsvergunning tot en met 30 juni 1999. Overeengekomen werd een bruto maandloon van f 36.857. Artikel 1.3 van de overeenkomst luidt:

“Indien deze arbeidsovereenkomst tussentijds wordt beëindigd is er een afkoopsom verschuldigd aan de werkgever ter grootte van een bedrag dat gelijk is aan de tot dan door de werkgever betaalde loonkosten en emolumenten inclusief werkgeverslasten, alsmede de door de werkgever betaalde provisie en kosten aan [naam].”

Op 13 november 1998 had belanghebbende van [naam] een faxbericht ontvangen waarin werd medegedeeld dat [voetballer 2] “Ablösefrei per sofort” was.

Op 27 november 1998 heeft [naam] aan belanghebbende een bedrag van f 10.000 gefactureerd voor de bemiddeling ten aanzien van [voetballer 2]. Belanghebbende heeft op 26 november 1998 een tewerkstellingsvergunning aangevraagd voor [voetballer 2]. In de brief schrijft belanghebbende onder meer dat [voetballer 2] transfervrij is. In de modelverklaring voor de KNVB heeft belanghebbende als transferbedrag “n.v.t.” ingevuld.

Op 27 november 1998 ontving belanghebbende van de KNVB een internationaal transfercertificaat waaruit blijkt dat de [land] voetbalbond [voetballer 2] op 26 november 1998 had vrijgegeven aan de [land] voetbalbond.

Belanghebbende en [voetballer 2] hebben, na het spelerscontract d.d. 26 november 1998, bij overeenkomst gedagtekend 9 juni 1999 een spelerscontract afgesloten voor de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2002. Voor deze periode werd een gegarandeerde minimumbeloning overeengekomen van f 1.380.000.

[voetballer 2] speelde tot 30 september 1998 bij de [land] club [voetbalclub 5]. Toen is de overeenkomst met [voetbalclub 5] verbroken. In de ontbindingsovereenkomst zijn [voetballer 2] en [voetbalclub 5] onder meer een schadevergoeding ten behoeve van [voetballer 2] overeengekomen en is tevens vastgelegd dat zij wederzijds niets meer te vorderen hebben.

Na het sluiten van de overeenkomst d.d. 26 november 1998, ontving belanghebbende van [organisatie 2] te [gemeente] (hierna [organisatie 2]) een “Agreement” welke is gedagtekend 16 november 1998. In dat stuk staat dat alle toekomstige rechten om [voetballer 2] te verhuren of te verkopen toebehoren aan [organisatie 2]. Het stuk is ondertekend door [voetballer 2].

Vervolgens tekenden belanghebbende en [organisatie 2] een stuk dat is gedagtekend 1 december 1998. In dat stuk staat onder meer:

“The player [voetballer 2] is rent to [voetbalclub 1] without financial compensation the period of 1-12-1998 to 1-7-1999.

If [voetbalclub 1] wants to buy the player [voetballer 2] definitly, [voetbalclub 1] agreed to pay one amount (definitive transfer price) of 480.000 Fl. to [organisatie 2] (…).”

Op 2 december 1998 heeft belanghebbende met een “modelverklaring” de KNVB bericht omtrent het bestaan van het in 2.9.6 vermelde stuk.

In de notulen van een bestuursvergadering van belanghebbende van 5 mei 1999 is vastgelegd dat het bestuur heeft besloten niet in te gaan op een voorstel om [voetballer 2] aan te trekken met een contract voor 4 jaar, een salaris van f 360.000 per jaar, tekengeld van f 140.000 per jaar plus “overeenkomst rechten op hem van f 800.000,-- met zijn zaakwaarnemer te betalen in 4 jaarlijkse termijnen van f 200.000,--.”.

Als zaakwaarnemer wordt [organisatie 2] aangeduid. Blijkens de notulen van een bestuursvergadering van 7 juni 1999 is omtrent [voetballer 2] overeengekomen: een driejarig contract, salaris f 360.000, hand- en tekengeld f 100.000, bemiddelingskosten f 140.000 per jaar alsmede de betaling van f 60.000 ineens.

Zoals in 2.9.3 is vermeld, hebben belanghebbende en [voetballer 2] bij overeenkomst gedagtekend 9 juni 1999 een spelerscontract afgesloten voor de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2002. Eveneens bij overeenkomst gedagtekend 9 juni 1999 is belanghebbende met [organisatie 2] overeengekomen dat belanghebbende [voetballer 2] aankoopt voor f 480.000, te betalen in drie termijnen: vóór 1 juli 1999 f 170.000, vóór 1 juli 2000 f 170.000 en vóór 1 juli 2001 f 140.000.

Belanghebbende heeft het bedrag van f 480.000 betaald op een rekening ten name van [organisatie 2] bij de [bank] in Duitsland, in de volgende termijnen: op of omstreeks 27 januari 2000 f 70.000, op of omstreeks 16 maart 2000 f 100.000, op of omstreeks 28 september 2000 f 170.000 en op of omstreeks 18 december 2001 € 63.529,23. Blijkens een door de Inspecteur ter zitting bij de Rechtbank overgelegd stuk van de [bank] is het saldo van die rekening op 8 november 2000 overgeboekt naar een rekening ten name van [Organisatie 3] in [gemeente].

In de administratie van belanghebbende is blanco briefpapier aangetroffen van [organisatie 2] waarop een stempel is afgedrukt van [organisatie 2] en de handtekening is aangebracht van haar directeur.

De Inspecteur heeft de onder 2.8.7 en 2.9.6 vermelde bedragen van f 300.000 respectievelijk f 480.000 aangemerkt als betalingen van netto loon aan [voetballer 1] respectievelijk [voetballer 2] en loonbelasting/premie volksverzekeringen nageheven met toepassing van het eindheffingtarief van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Hij heeft ter zake van de naheffingen geen navraag gedaan of [voetballer 1] en [voetballer 2] in de heffing van inkomstenbelasting waren betrokken dan wel was besloten daarvan af te zien.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen.

A. Heeft de Inspecteur voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen?

B. Was het Hof gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen tijdens een nadere zitting de door belanghebbende gespecificeerde getuigen te horen en hen daartoe op te roepen?

C. Was het Hof gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen tijdens een nadere zitting de door belanghebbende gespecificeerde deskundige te horen en hem daartoe op te roepen?

D. Vormt het in 2.8.7 vermelde bedrag ad f 300.000 loon?

E. Vormt het in 2.9.6 vermelde bedrag ad f 480.000 loon?

F. Heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), door de naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen?

G. Heeft de Inspecteur, door niet bij zijn ter zake competente collega na te gaan of [voetballer 1] en [voetballer 2] in de heffing van inkomstenbelasting waren betrokken ter zake waarvan bij de naheffingsaanslag is nageheven en door in verband daarmee niet de fiscale dossiers van [voetballer 1] en [voetballer 2] in te brengen, zijn recht verspeeld de naheffingsaanslag op te leggen?

H. Zo wordt geoordeeld dat bij voormelde bedragen ad f 300.000 en f 480.000 sprake is van loon, is dan de zogenoemde, destijds geldende, 35% regeling van toepassing?

I. Heeft de Inspecteur bij het in de loonheffing betrekken van voormelde bedragen ad f 300.000 en f 480.000 terecht brutering toegepast?

J. Is belanghebbende met een bedrag van f 130.906 teveel heffingsrente in rekening gebracht?

K. Is de bij de uitspraak op bezwaar tot f 400.000 verminderde vergrijpboete te hoog?

L. Bestaat recht op vermindering van de vergrijpboete op grond van undue delay?

M. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn (artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb))?

N. Heeft belanghebbende voor de bezwaarfase en de beroepsfase recht op een vergoeding van proceskosten?

Belanghebbende beantwoordt vraag A ontkennend, de vragen B en C bevestigend, de vragen D en E ontkennend, de vragen F, G en H bevestigend, vraag I ontkennend en de vragen J, K, L, M en N bevestigend. De Inspecteur is telkens de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Niet meer in geschil is dat de omstandigheid dat de naheffingsaanslag aan de [belanghebbende] (hiervoor aangeduid en hierna aan te duiden als: belanghebbende) is opgelegd, geen grond vormt voor vernietiging van de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft ter zitting van 12 juni 2013 haar grief ter zake ingetrokken. De [belanghebbende] is de belanghebbende, aldus partijen. Het Hof volgt partijen in dat oordeel.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij ter zitting daaraan hebben toegevoegd, wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen van 2 december 2010 en 12 juni 2013.

Belanghebbende concludeert in haar brief van 16 februari 2012 aan het Hof tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar inzake de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, vernietiging althans vermindering van de naheffingsaanslag en de in rekening gebrachte heffingsrente, veroordeling van de Inspecteur in de integrale proceskosten van belanghebbende in de bezwaarfase, de fase in beroep en de fase in hoger beroep, vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn alsmede tot restitutie van het door belanghebbende in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht.

Naar het Hof begrijpt concludeert belanghebbende tevens tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking en vernietiging van de boetebeschikking althans (verdere) vermindering van de vergrijpboete.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en afwijzing, subsidiair slechts gedeeltelijke toewijzing, van belanghebbendes verzoek om een immateriële schadevergoeding.

4 Gronden voor de beslissing

5 Beslissing

5 Beslissing