Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1285, 14-00004
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1285, 14-00004
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 9 april 2015
- Datum publicatie
- 16 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:1285
- Zaaknummer
- 14-00004
Inhoudsindicatie
Belanghebbende woonde in 2009 in Nederland en was in dienst bij [H] te Luxemburg. Hij was werkzaam op een binnenvaartschip dat eigendom was van [F] B.V. De ten behoeve van het binnenvaartschip afgegeven Rijnvaartverklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken. De Inspecteur heeft belanghebbende vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend van 1 januari 2009 tot 24 juli 2009, maar voor de resterende periode van 2009 niet. Artikel 11, tweede lid, van het Verdrag Rijnvarenden bepaalt dat op een Rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel van de onderneming bevindt waartoe het schip behoort aan boord waarvan de betreffende Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Voor het antwoord op de vraag tot wiens onderneming het schip behoort, is beslissend voor wiens rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Het Hof oordeelt in navolging van de Rechtbank dat [H] niet als exploitant van het schip kan worden aangemerkt. Uit door de Inspecteur overgelegde stukken blijkt dat [F] het schip exploiteerde. Belanghebbende heeft gesteld dat de intrekking van de Rijnvaartverklaring hem niet kan worden tegengeworpen omdat hij hier geen weet van had en redelijkerwijs ook geen weet van had kunnen hebben. Het had op de weg van [H] gelegen de Rijnvaartverklaring van boord te halen en terug te zenden hetgeen in de bekendmaking van de intrekking ook was opgedragen. Door wie of welke instantie belanghebbende geïnformeerd had moeten worden over de intrekking van de Rijnvaartverklaring en de consequenties daarvan, laat het Hof in het midden. Het feit dat belanghebbende geen wetenschap had van de intrekking van de Rijnvaartverklaring kan er in ieder geval niet toe leiden dat de Inspecteur daarom vrijstelling zou moeten verlenen van de premieplicht voor de volksverzekeringen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00004
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 november 2013, nummer AWB 13/1118, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[G], kantoor Haaglanden,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.454. Daarbij is geen vrijstelling van de premieheffing voor de volksverzekeringen verleend. Tegelijkertijd is, in één geschrift met de aanslag verenigd bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 563. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 8 januari 2013 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 februari 2013, ingekomen op 8 februari 2013, een nadere reactie gestuurd aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft deze brief op 19 februari 2013 als beroepschrift naar de Rechtbank doorgestuurd met het verzoek de behandeling over te nemen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. Bij mondelinge uitspraak van 13 november 2013 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 januari 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], advocaat te [B], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D].
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2009 in Nederland.
Belanghebbende was in 2009 werkzaam op het binnenvaartschip [E] (hierna: het binnenvaartschip). De eigenaar van dit binnenvaartschip is [F] B.V. te [G] (hierna: [F]). Belanghebbende staat het gehele jaar 2009 op de loonlijst van [H] te Luxemburg (hierna: [H]), gevestigd te Luxemburg.
Ten behoeve van het binnenvaartschip is door de bevoegde Nederlandse autoriteiten op 15 november 2007 een Rijnvaartverklaring afgegeven met daarop vermeld [F] als eigenaar en [H] als exploitant.
Bij beschikking van 24 juli 2009 is deze Rijnvaartverklaring door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat ingetrokken. Bij aangetekende brief van 24 juli 2009 is de intrekking bekend gemaakt aan [H]. In voormelde brief is onder meer het volgende vermeld:
“In de beschikking staat vermeld dat de Rijnvaartverklaringen zijn ingetrokken.
Ik verzoek u deze per omgaande te zenden aan de Inspectie Verkeer en Waterstaat, Toezicht Beheereenheid, Unit Ondernemingsvergunning toelating, Postbus 10700, 2501 HS Den Haag.”
Belanghebbende heeft in zijn aangifte verzocht om vrijstelling van PVV.
De Inspecteur heeft op 19 september 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd waarbij hij de door belanghebbende in zijn aangifte geclaimde vrijstelling van PVV voor het gehele jaar niet heeft verleend. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.454 en een premie-inkomen van € 32.127.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet-verlenen van de vrijstelling PVV in het onderhavige jaar. De Inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Hangende de beroepsprocedure bij de Rechtbank heeft de Inspecteur op 10 juli 2013 een ambtshalve vermindering verleend. Hij heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 45.929 gesteld en het premie-inkomen op € 14.010. De beschikking heffingsrente is ambtshalve verminderd tot € 145.
De reden voor het alsnog verlenen van een gedeeltelijke vrijstelling van PVV is gelegen is de intrekking van de Rijnvaartverklaring op 24 juli 2009 door de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (zie 2.4). De intrekking is gericht aan [H] te Luxemburg en een gevolg van het feit dat de op artikel 5 van de bijlage (Toepassingsreglement) bij Verordening (EEG) nr. 2919/85 gebaseerde exploitatieverklaring ("certificat d'exploitant") die door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten was afgegeven (op 7 september 2007) aan [H] voor het binnenvaartschip haar geldigheid heeft verloren op 7 september 2008. [H] is een termijn van 8 weken gegund alsnog een certificat d'exploitant te verstrekken. [H] heeft de betreffende termijn ongebruikt laten verstrijken waarop de intrekking van de Rijnvaartverklaring is gevolgd. De ambtshalve vermindering sluit uitdrukkelijk aan bij deze intrekking, zodat materieel bezien de vrijstelling voor de PVV voor de periode van 1 januari 2009 tot 24 juli 2009 is verleend, maar voor de resterende periode van 2009 niet.
Aan belanghebbende is geen E-101-verklaring afgegeven.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of belanghebbende ter zake van zijn werkzaamheden op het binnenvaartschip voor de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009 in Nederland premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende:
- De standpunten aangaande de bewijslastverdeling en het niet-definitieve karakter van de intrekking (vanwege daartegen ingesteld bezwaar en beroep) worden niet langer ingenomen vanwege respectievelijk het arrest HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601 en het feit dat bezwaar en beroep geen schorsende werking heeft.
- Aan belanghebbende is geen E-101-verklaring afgegeven.
- Indien de vrijstelling PVV niet voor het gehele jaar 2009 wordt toegestaan, dan vreest belanghebbende dat hij gezien zijn financiële situatie de aanslag over 2009 niet kan betalen.
Belanghebbende was en kon redelijkerwijs niet op de hoogte zijn van de ongeldigverklaring van het certificat d'exploitation ten name van [H], van de daaropvolgende intrekking van de Rijnvaartverklaring en van het tegen deze intrekking aangetekende bezwaar en (hoger) beroep. Belanghebbende is door geen enkele van de hierbij betrokken partijen ([H], [F], de belastingdienst en de SVB) hierover geïnformeerd.
- In de voor belanghebbende waarneembare bedrijfsvoering van het binnenschip heeft zich geen wijziging voorgedaan wat ondersteund wordt door de omstandigheid dat de Rijnvaarverklaring aan boord is gebleven en dat het binnenvaartschip daarmee heeft gevaren. In de feitelijke noch de juridische situatie is er sinds 24 juli 2009 iets veranderd.
De Inspecteur
De Nederlandse autoriteiten (waaronder de Inspecteur) hebben niet de verplichting de betrokken werknemers die werkzaam zijn op schepen waarvan de Rijnvaartverklaring wordt ingetrokken, over de gevolgen daarvan te informeren.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag, naar het Hof verstaat, tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.929 en een premie-inkomen van nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.