Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-01-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:14, 14-00560

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-01-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:14, 14-00560

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 januari 2015
Datum publicatie
19 januari 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:14
Zaaknummer
14-00560

Inhoudsindicatie

Verwijzingszaak Hoge Raad 2 december 2011, nr. 43813. Na verwijzing beslist het Hof dat de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van adviesdiensten voor de verkoop van aandelen niet in aftrek gebracht mag worden. Tegenover de uitgaven voor de adviesdiensten stonden immers geen rechtstreeks met die verkoop verband houdende BTW belaste opbrengsten voor belanghebbende. De advieskosten hebben betrekking op een vrijgestelde prestatie, verkoop van aandelen. Daarnaast betreffen de advieskosten geen algemene kosten voor belanghebbende. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en cassatiefase.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00560

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Midden,

hierna: de Inspecteur,

en

het incidentele hoger beroep van

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) van 26 januari 2006, nummer AWB 05/573, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag en de daarbij vastgestelde beschikking inzake heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 16.354. Daarbij is tevens een beschikking inzake heffingsrente vastgesteld van € 2.774. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen deze naheffingsaanslag ongegrond verklaard.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 603,75 en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft schriftelijk op het incidentele hoger beroep van belanghebbende gereageerd. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 december 2006 de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd, behoudens de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht bij de Rechtbank, en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 16.249.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld, gedagtekend 15 januari 2007, bij de Hoge Raad ingekomen op 16 januari 2007.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 december 2011, nr. 43813 (hierna ook: het arrest of verwijzingsarrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam vernietigd, behoudens de handhaving van de vergoeding van de proceskosten en van het betaalde griffierecht bij de Rechtbank, en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling in volle omvang en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.5.

De Inspecteur heeft, daartoe door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een schriftelijke conclusie ingediend met dagtekening 11 januari 2012. Belanghebbende heeft bij brief van 15 januari 2012 verzocht om aanhouding van de procedure na verwijzing in verband met door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 2 december 2011, nr. 42863, gestelde prejudiciële vragen. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft, nadat de Inspecteur in de gelegenheid is gesteld op dit verzoek om aanhouding te reageren, het aanhoudingsverzoek ingewilligd. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de prejudiciële vragen in de zaak nr. 42863 beantwoord op 30 mei 2013. De Hoge Raad heeft het eindarrest in die zaak gewezen op 28 maart 2014, nr. 42863bis, ECLI:NL:HR:2014:728, BNB 2014/114.

1.6.

Bij uitspraak van 6 juni 2014 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage de onderhavige zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof).

1.7.

Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een schriftelijke conclusie ingediend met dagtekening 6 augustus 2014 (bij het Hof ingekomen op 12 augustus 2014). De Inspecteur heeft vervolgens bij conclusie van 10 september 2014 (bij het Hof ingekomen op 15 september 2014) op het arrest en de conclusie van belanghebbende gereageerd.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 november 2014 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], belastingadviseur te [B], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C]. Te dezer zitting is tevens behandeld de samenhangende zaak, Hofkenmerknummer 14/00561.

1.9.

Ter zitting heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van de immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en in de cassatiefase. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft afgezien van het voeren van verweer.

1.10.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.11.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

2.1.

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de volgende feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

“2.1.1. Belanghebbende bezat, evenals de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [D B.V.] (hierna: [D B.V.]) en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [E B.V.] (hierna: [E B.V.]) 33 1/3 procent van de aandelen in [F B.V.] (hierna: de Holding). De directie van de Holding werd gevormd door belanghebbende, [D B.V.] en [E B.V.]. [G] was enig aandeelhouder en directeur van belanghebbende. Belanghebbende had – afgezien van [G] – geen personeel in dienst.

2.1.2.

De Holding bezat tot aan de verkoop in februari 1998 alle aandelen in de besloten vennootschap [H B.V.] (hierna: [H]). De activiteiten van [H] bestonden uit het aannemen van technisch werk op contractbasis.

2.1.3.

De activiteiten van belanghebbende bestonden in het onderhavige tijdvak uit het ter beschikking stellen van haar directeur/enig aandeelhouder [G] als manager aan [H]. Ook [J B.V.] (Hof: lees [E B.V.]) en [D B.V.] stelden hun directeur/enig aandeelhouder als manager ter beschikking aan [H]. Belanghebbende ontving voor haar activiteiten jegens [H] een management fee, welke fee tot en met het jaar 1997 ƒ 250.000 per jaar bedroeg. In 1998 werd ter zake door [H] een bedrag van ƒ 66.667 aan belanghebbende betaald. Belanghebbende was ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en als zodanig bij de belastingdienst geregistreerd.

2.1.4.

In februari 1998 verkocht de Holding de aandelen [H] aan een derde, [K]. Na deze verkoop kwam een einde aan de managementwerkzaamheden van belanghebbende, [D B.V.] en [E B.V.]. De Holding, die geen activiteiten verrichtte en geen ondernemer in de zin van de Wet was (en ook niet als zodanig was geregistreerd), is per 31 december 2004 geliquideerd.

2.1.5.

Tot de stukken behoren tien aan belanghebbende gerichte facturen, afkomstig van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [L 1] B.V. (Hof: en [L 2] en [L 3]) (hierna: de adviseur). Belanghebbende heeft deze kosten niet doorberekend aan de Holding.

2.1.6.

Op 1 juli 2003 heeft de inspecteur bij belanghebbende een onderzoek ingesteld “inzake beoordeling van de juistheid van de aangegeven voorbelasting”. In het in december 2003 daaromtrent opgestelde verslag is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Deelonderzoek omzetbelasting 1999 t/m 2002 inzake beoordeling van de juistheid van de aangegeven voorbelasting. Dit onderzoek werd uitgebreid met het jaar 1998. (...)

De bedrijfsactiviteit bestaat uit het verstrekken van managementadviezen.

(...)

3.5

Beperking voorbelasting

Beperking als gevolg van de toe te rekenen voorbelasting aan vrijgestelde prestaties.

Gebleken is dat in 1998 voorbelasting is geclaimd op kosten welke betrekking hebben op het verkoop gereed maken van de aandelen [H B.V.] (in rekening gebracht f 241.996,- incl. 17,5% OB). Tot nu toe is door het gerechtshof Amsterdam nog geen uitspraak gedaan over deze materie en is derhalve de ter zake in rekening gebrachte omzetbelasting niet aftrekbaar.

3 – Correctie 1998; € 16.354.”

2.1.7.

Het boekenonderzoek vormde voor de inspecteur aanleiding het in aftrek gebrachte bedrag aan omzetbelasting dat door de adviseur in rekening was gebracht ter zake van advieskosten te corrigeren. Zich op het standpunt stellende dat voormelde kosten moesten worden toegerekend aan een van omzetbelasting vrijgestelde verkoop van aandelen in [H] legde de inspecteur de in het geding zijnde naheffingsaanslag op, berekend op ƒ 241.996 x 17,5/117,5 = ƒ 36.041, ofwel € 16.354.

2.1.8.

Tot de stukken behoort een brief, gedagtekend 21 maart 1996, van de adviseur aan [M] - de directeur van [D B.V.] - waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:

“In vervolg op het (…) bespreking met u en de heren [N] en [G] op woensdag 6 maart jl. doen wij u onderstaand een voorstel met betrekking tot de voorgenomen verkoop van uw onderneming [H B.V.] en onze rol bij de begeleiding van het verkoopproces.

(…)

De aandelen in [H] worden gehouden door (de holdingvennootschappen van) uzelf en de heren [G] en [N]. Het is de gezamenlijke wens alle aandelen in [H B.V.] te verkopen.

Teneinde voor uzelf en de onderneming in het verkoopproces het optimale resultaat te bewerkstelligen, wilt u deze kwestie zeer zorgvuldig behandelen. In overleg met uw adviseur (…) heeft u ons benaderd om u hierbij van dienst te zijn.”

In deze brief is voorts vermeld welke leveringscondities van toepassing zijn op even vermelde dienstverlening. De brief is voor akkoord ondertekend door [M], [G] en [N].

2.1.9.

Tot de stukken behoort een brief, gedagtekend 4 juli 1997, van de adviseur aan [M] - de directeur van [D B.V.] - waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:

“In ons schrijven van 18 juni jl. verwezen wij voor onze condities van het vervolgtraject naar ons aanvankelijke voorstel van 21 maart 1996.

Mede gezien de gewijzigde marktsituatie en de reeds min of meer bekende potentiële gegadigden verzocht u ons om een aangepast voorstel te doen met betrekking tot onze condities.

(...)

Hoofdstuk 4 (condities) uit ons schrijven van 21 maart 1996 wordt als volgt aangepast.

De kosten van onze dienstverlening zijn gebaseerd op een gemengd systeem dat bestaat uit de volgende componenten.

1. Bestede tijd en gemaakte kosten.

(...)

2. Afsluitprovisie

Zodra een transactie in het kader van deze opdracht tot stand komt, brengen wij u een afsluitprovisie over de transactiewaarde in rekening.”

De brief is voor akkoord ondertekend door [M].”

2.2.

In aanvulling op de door het Gerechtshof te Amsterdam vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:

2.3.

Aan belanghebbende zijn naast de onder 2.1.5 vermelde facturen geen andere advieskosten door de adviseur in rekening gebracht.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft belanghebbende op grond van artikel l5 van de Wet recht op aftrek van de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de door de adviseur verstrekte adviesdiensten, bedoeld in 2.1.7 (hierna ook: de adviesdiensten)?

2. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en in de cassatiefase?

Belanghebbende is van mening dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot de tweede vraag dezelfde opvatting toegedaan en met betrekking tot eerste vraag de tegenovergestelde opvatting toegedaan, met uitzondering van de omzetbelasting vermeld op een tweetal facturen gedateerd 25 respectievelijk 31 augustus 1998, tot het bedrag van respectievelijk € 317,65 en € 105,22 (= € 422,87).

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert na verwijzing tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 15.931 (exclusief heffingsrente). Beide partijen concluderen tot toekenning van een vergoeding van de in de bezwaar- en cassatiefase geleden immateriële schade van in totaal € 4.000.

4 Gronden

5 Beslissing