Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1512, 12-00838bis
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1512, 12-00838bis
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 april 2015
- Datum publicatie
- 3 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:1512
- Zaaknummer
- 12-00838bis
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep. De totale termijn die hiermee is gemoeid bedraagt ruim 47 maanden.
Het Hof is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 december 2014, nr. 14/00797, van oordeel dat de totale redelijke termijn, die in het onderhavige geval moet worden gesteld op 48 maanden, niet is overschreden.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 12/00838bis
Nadere uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats], Turkije,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 december 2012, nummer AWB 09/5278, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie),
hierna: de Minister,
betreffende het hierna te vermelden verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 met dagtekening 29 oktober 2009 een aanslag
in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Tegelijkertijd is, in één geschrift met de aanslag verenigd, bij beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van
€ 411 en bij beschikking een verzuimboete van € 113 opgelegd (hierna: de boetebeschikking). Het bezwaarschrift is ingediend op 9 november 2009. Bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
Tegen deze uitspraken is beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft op dit beroep op 6 december 2012 uitspraak gedaan.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft op het hoger beroep op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag gehandhaafd, de boetebeschikking vernietigd, bepaalt dat de Inspecteur de beschikking heffingsrente herrekent over de periode 1 juli 2006 tot en met 12 juli 2007 over een bedrag van € 1.011, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 vergoedt, het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot immateriële schadevergoeding (hierna: het verzoek) wegens (vermeende) overschrijding van de redelijke termijn en de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aangemerkt als partij in die procedure.
De Minister heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, bij schrijven van 22 oktober 2014 het Hof bericht, dat de Raad voor de rechtspraak zich refereert aan het oordeel van het Hof en dat de Minister geen gebruik zal maken van de gelegenheid het standpunt van de Staat der Nederlanden naar voren te brengen ter zitting.
De griffier van het Hof heeft de Inspecteur bij schrijven van 5 november 2014 in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verzoek van belanghebbende, alsmede op de brief van de Minister van 22 oktober 2014. De Inspecteur heeft bij schrijven van 10 november 2014 het Hof bericht zich te refereren aan het oordeel van het Hof en geen gebruik te maken van de gelegenheid om een nadere toelichting te geven.
De griffier van het Hof heeft belanghebbende bij schrijven van 17 november 2014 in de gelegenheid gesteld om vóór 15 december 2014 te reageren op de brief van de Minister van 22 oktober 2014 en op de brief van de Inspecteur van 10 november 2014.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 5 februari 2015 het Hof het volgende bericht:
“U vraagt mijn reactie tegen het antwoord van de Raad namens de Staat der Nederlanden.
Ik denk ook net zo als de Raad omdat er geen kanten van het verdedigen van de Staat is.
Ik ben 19 jaar in Nederland gewoond en heb ik geen klein fout gedaan tegen de Nederlandse Staat en iemand ander.
Ik ben all vanaf 2008 bezig met belastingdienst ten zij heb ik geen fout gedaan.
Als ik fout gedaan dan accepteer ik ook consequenties, belastingdienst heeft een fout gedaan en blijf nog die fout verdedigen. De Staat Nederland moet consequenties accepteren.
Ik geef toestemming dat het Hof zonder zitting uitspraak kan doen.”
Er heeft geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2 Procedurele gang van zaken
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 met dagtekening 29 oktober 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Tegelijkertijd is, in één geschrift met de aanslag verenigd, bij beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 411 en bij beschikking een verzuimboete van € 113 opgelegd. Het bezwaarschrift met dagtekening 4 november 2009 is door de Inspecteur ontvangen op 9 november 2009.
De in één geschrift vervatte uitspraken op alle vorenbedoelde bezwaren zijn gedagtekend 24 november 2009.
De Rechtbank heeft het beroep ontvangen op 11 december 2009. Op 6 december 2012 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan. De uitspraak is op 7 december 2012 aangetekend aan partijen verzonden.
Belanghebbende heeft op 27 december 2012 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
3 Gronden
Ten aanzien van het geschil
In het arrest van 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.3.1. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor berechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadien uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn stelt de Hoge Raad voorop dat belanghebbende daarop eerst in hoger beroep aanspraak heeft gemaakt. Die omstandigheid staat er echter niet aan in de weg dat een dergelijke schadevergoeding wordt toegekend, ook voor zover zij betrekking heeft op de lange duur van de behandeling van het bezwaar en/of het beroep (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, BNB 2011/233, en Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 14 juli 2010, , overweging 2.6.1).
s Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Rechtbank niet binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak heeft gedaan. De termijn van twee jaar is in die fase met ruim drie maanden overschreden. Zou belanghebbende reeds in de beroepsfase hebben verzocht om vergoeding van de daardoor geleden immateriële schade, dan had dit de Rechtbank aanleiding moeten geven om daarover te beslissen en, behoudens bijzondere omstandigheden, een vergoeding van immateriële schade toe te kennen. Indien in een zodanig geval in hoger beroep wordt geklaagd over die beslissing of over het ontbreken daarvan, is voor de beoordeling van die klachten niet van belang hoe voortvarend het hoger beroep is behandeld (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 4 maart 2009,
, AB 2009/236, overweging 2.9.3).Belanghebbende heeft niet in de beroepsfase, maar voor het eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In een zodanig geval heeft te gelden dat de vraag of die termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er in een zodanig geval dan ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd.”
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is bij de Inspecteur binnengekomen op 9 november 2009. Het Hof heeft op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan.
Gelet op het in 3.1 vermelde arrest van de Hoge Raad dient bij de beantwoording van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, de duur van de totale procedure in ogenschouw te worden genomen. Dat betekent dat de totale redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep in het onderhavige geval moet worden gesteld op 48 maanden.
De totale termijn die is gemoeid met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep bedraagt ruim 47 maanden, doch minder dan 48 maanden. Die termijn is aangevangen bij ontvangst van het bezwaarschrift op 9 november 2009 en geëindigd met de uitspraak van het Hof op 17 oktober 2013. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase en hoger beroepsfase tezamen is derhalve niet overschreden.
Slotsom
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.
Ten aanzien van de proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.