Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1516, 14-00394

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-04-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1516, 14-00394

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 april 2015
Datum publicatie
3 juni 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:1516
Zaaknummer
14-00394
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.54

Inhoudsindicatie

Belanghebbende exploiteert een landbouwonderneming en vervreemdt in 2007 landbouwgrond als gevolg van overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54 Wet IB 2001. Het landbouwbedrijf wordt voortgezet. Ter zake van de boekwinst wordt een herinvesteringsreserve gevormd. In 2010 koopt belanghebbende de door zijn zoon geëxploiteerde onderneming. Dit betreft een strandpaviljoen en daarna worden diverse investeringen gedaan in deze onderneming. Met ingang van 1 mei 2010 gaat belanghebbende een v.o.f. aan met zijn echtgenote en zijn zoon ter zake van het strandpaviljoen. De onroerende zaak wordt ter beschikking gesteld aan de v.o.f. In geschil is de aanwending van de HIR ten behoeve van de investeringen in het strandpaviljoen.

Hof: landbouwbedrijf en strandpaviljoen zijn twee afzonderlijke ondernemingen. De investeringen in het strandpaviljoen zijn geen onderdeel van het ondernemingsvermogen van de landbouwonderneming. De wettelijke regeling van artikel 3.54 Wet IB 2001 staat herinvestering over de ondernemingsgrens heen niet toe.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00394

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 februari 2014, nummer AWB 13/3530 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, [vestigingsplaats],

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 297.954. Tegelijkertijd is, in één geschrift met de aanslag verenigd, bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 6.396. De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn na gemaakt bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 20 maart 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A], alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C].

1.5.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.6.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de andere niet, dan wel onvoldoende, weersproken voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak op 19.00.40 ha grond een landbouwbedrijf (akkerbouw) te [woonplaats]. De onderneming kent een gebroken boekjaar van 1 mei tot en met 30 april van het daaropvolgende jaar. Eind 2007 heeft hij als gevolg van overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.54, twaalfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) tot het ondernemingsvermogen behorende landbouwgrond (1.25.20 ha) verkocht. Belanghebbende heeft daarna zijn landbouwbedrijf voortgezet. In zijn aangifte IB/PVV 2008 heeft belanghebbende voor de bij de vervreemding gerealiseerde boekwinst van € 356.821 een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) opgenomen.

2.2.

De zoon van belanghebbende, [D], exploiteert sinds 2000 een strandpaviljoen, “[E]” te [plaats] op het werkeiland Neeltje Jans. In dit strandpaviljoen wordt een horecabedrijf uitgeoefend. Het strandpaviljoen ligt op circa 13 km van het landbouwbedrijf.

2.3.

Op 15 februari 2010 koopt belanghebbende van zijn zoon de voor diens rekening gedreven onderneming “[E]”, inclusief handelsnaam, clientèle, strandpaviljoen, machines, handelsvoorraad, inventaris en goodwill (inclusief standplaatsvergunning) voor € 80.000. Het horecabedrijf “[E]” heeft op het moment van overdracht personeel in dienst. Belanghebbende is verplicht de in dienst zijnde personeelsleden over te nemen en voor het overgedragen personeel de per 15 februari 2000 nog verschuldigde vakantiegelden, vakantiedagen, vakantiebonnen, overuren en eventuele personeelskosten na te komen.

2.4.

Belanghebbende drijft sindsdien twee ondernemingen: een landbouwbedrijf (met hulp van zijn schoonzoon) te [woonplaats] en een horecaonderneming (met hulp van zijn zoon) te [plaats] (op het werkeiland Neeltje Jans).

2.5.

Belanghebbende vraagt in maart 2010 vergunning aan de gemeente Veere om het paviljoen te mogen verbouwen. De gemeente geeft in april 2010 de vergunning af.

2.6.

In het boekjaar 2010 (1 mei 2009 tot en met 30 april 2010) is ten behoeve van het strandpaviljoen volgens grootboekkaarten geïnvesteerd in bedrijfsgebouwen € 56.123, benodigdheden (diversen) € 271, inventaris € 30.863 en auto’s € 15.000.

2.7.

Met ingang van 1 mei 2010 is belanghebbende met zijn echtgenote en zijn zoon een vennootschap onder firma “VOF [E]” (hierna ook: de VOF) aangegaan waarin het strandpaviljoen wordt geëxploiteerd. Het eerste boekjaar van de VOF loopt van 1 mei 2010 tot en met 30 april 2011 (boekjaar 2011). Belanghebbende werkt zelf mee bij de feitelijke exploitatie van het strandpaviljoen.

2.8.

Belanghebbende heeft het gebruik en genot van de investeringen in het strandpaviljoen in de VOF ingebracht, met dien verstande dat een deel van de roerende zaken, zoals stoeltjes, parasols en keukenmateriaal, daadwerkelijk in de VOF is ingebracht.

2.9.

In het boekjaar 2011 wordt in totaal volgens grootboekkaarten ten behoeve van het strandpaviljoen geïnvesteerd in bedrijfsgebouwen € 56.372, benodigdheden (diversen) € 5.398, inventaris € 2.508 en auto’s € 15.450.

2.10.

De door belanghebbende in de boekjaren 2010 en 2011 gedane investeringen van in totaal (afgerond) € 260.000 in het strandpaviljoen, zijn gefinancierd uit de opbrengst van de eind 2007 verkochte landbouwgrond.

2.11.

Belanghebbende rekent deze investeringen, behoudens de onder 2.8 genoemde stoeltjes, parasols en keukenmateriaal, tot het ondernemingsvermogen van zijn landbouwbedrijf. De Inspecteur merkt deze investeringen aan als investeringen die voor belanghebbende tot het (buitenvennootschappelijk) vermogen van zijn horecaonderneming behoren.

2.12.

Tussen het landbouwbedrijf en het horecabedrijf vinden geen onderlinge leveranties plaats.

2.13.

In zijn, op 17 juli 2012 ingediende, aangifte IB/PVV 2010 heeft belanghebbende de HIR in de winst opgenomen. De aanslag IB/PVV 2010 is op 29 november 2012 opgelegd conform deze aangifte. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, zich op het standpunt stellende dat de vrijval van de HIR slechts € 96.821 bedraagt, omdat voor (afgerond) € 260.000 is ge(her)investeerd in een strandpaviljoen. Het bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak van 17 mei 2013 afgewezen.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de HIR voor een bedrag van € 260.000 in mindering kan worden gebracht op de investeringen in het strandpaviljoen.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend.

Indien de HIR hierop niet kan worden afgeboekt, is tussen partijen niet in geschil dat de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur in stand dienen te blijven.

Indien de HIR hierop wel kan worden afgeboekt, zijn partijen overeengekomen dat de HIR voor € 260.000 kan worden afgeboekt op de investeringen in het strandpaviljoen en dat de aanslag IB/PVV 2010 moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.202 met handhaving van de overige elementen en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een herinvesteringsvoornemen heeft.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.202 met handhaving van de overige elementen en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente. Belanghebbende verzoekt de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

3.4.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing