Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-05-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1662, 14-00280 t-m 14-00295
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-05-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1662, 14-00280 t-m 14-00295
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 7 mei 2015
- Datum publicatie
- 17 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:1662
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:577, Overig
- Zaaknummer
- 14-00280 t-m 14-00295
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is bij voorzittersbeschikking niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. Belanghebbende komt in verzet. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat het griffierecht wel zou zijn betaald. De door belanghebbende genoemde betaling betreft een betaling in een andere zaak.
Het Hof sluit niet uit dat belanghebbende op basis van telefonisch contact van haar gemachtigde met de griffie van het Hof in de veronderstelling verkeerde dat het griffierecht wel was betaald. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest ten aanzien van de niet betaling van het griffierecht. Het verzet is gegrond. Het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De griffier dient belanghebbende gelet op het voorgaande nogmaals in de gelegenheid te stellen het griffierecht van € 122 te voldoen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00280 t/m 14/00295
Schriftelijke uitspraak op het verzet van
[belanghebbende]
wonende te [plaats] (Belgie),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van het Hof als bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van 21 augustus 2014 (hierna: de uitspraak) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de mondelinge uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 22 januari 2014, nummers AWB 12/3966, 12/4665, 13/11 t/m 13/14, 13/1271 t/m 13/1273, 13/909, 13/2712, 13/2713, 13/3544 en 13/4772 t/m 13/4773, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg
hierna: de Inspecteur.
Belanghebbende is uitgenodigd om te worden gehoord op het verzet ter zitting van het Hof van 21 april 2015. Aldaar is toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, de heer [A].
De gronden
1. Bij uitspraak van 21 augustus 2014 is belanghebbende niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard op grond van de overweging dat het door belanghebbende verschuldigde griffierecht niet is betaald is binnen de daarvoor door de wet gestelde termijn.
2. Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig in verzet gekomen.
3. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb, in samenhang met het bepaalde in de artikelen 8:108, eerste lid, 8:109, eerste lid, onderdeel a, van de Awb en artikel 2 van de Regeling verlaagd griffierecht wordt indien een natuurlijk persoon hoger beroep heeft ingesteld door de griffier van het Hof een griffierecht geheven van € 122 indien het hoger beroep – onder meer – een besluit genomen op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen betreft. Op grond van artikel 8:41, derde lid, van de Awb is, indien het een hoger beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, eenmaal griffierecht verschuldigd.
4. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:41, vierde tot en met zesde lid, van de Awb, wijst de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het Hof, dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In artikel 6, tweede lid, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2010 is bepaald dat indien het griffierecht niet binnen vier weken na de uitnodiging tot betaling van het verschuldigde griffierecht is betaald, de griffier de indiener een aangetekende brief zendt waarbij de gelegenheid wordt geboden het griffierecht binnen een termijn van vier weken te betalen. In die brief wordt gewezen op de mogelijkheid dat bij het niet of niet-tijdig betalen het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
5. De hoger beroepschriften zijn ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, de heer [A]. Op grond van het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb is alleen in de zaak met kenmerk 14/00280 een griffierecht geheven. De nota griffierecht is op 19 februari 2014 verzonden naar het in de hoger beroepschriften vermelde postadres van de gemachtigde.
6. Een afschrift van de aanmaning, met notanummer [nummer 1] en gedagtekend 21 maart 2014, bevindt zich in het dossier van belanghebbende. Tot de stukken van het geding behoort een schermprint van een “Detailpagina zending” van PostNL, waarin is vermeld dat de zending met nummer [nummer 2] op 25 maart 2014 is afgeleverd; voor ontvangst hiervan is getekend.
7. Belanghebbende stelt in het verzetschrift dat zij het verschuldigde griffierecht op 26 maart 2014 heeft voldaan, maar dat zij bij haar betaling per abuis in plaats van het notanummer [nummer 1], het nummer [nummer 3] heeft vermeld.
8. De griffier heeft naar aanleiding van deze stelling van belanghebbende bij het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) een onderzoek ingesteld naar de wijze waarop de betaling met kenmerk [nummer 3] is verwerkt. Daaruit is gebleken dat de gemachtigde van belanghebbende tevens een hoger beroep in een eigen zaak heeft ingesteld dat bij het Hof bekend is onder kenmerk 14/00260. In deze zaak is aan de gemachtigde van belanghebbende op 14 maart 2014 een aanmaning voor betaling van het griffierecht verzonden, met kenmerk [nummer 3]. Blijkens mededeling van het LDCR is op 27 maart 2014 een betaling van griffierecht ontvangen van € 122, welk betaling is geboekt in de zaak 14/00260. Het LDCR heeft verder medegedeeld dat een betaling met kenmerk [nummer 1] niet is ontvangen, dat een tweede betaling van € 122 met kenmerk [nummer 3] evenmin is ontvangen en dat voorts geen terugbetaling van een bedrag van € 122 aan de gemachtigde van belanghebbende heeft plaatsgevonden.
9. Het Hof heeft geen aanleiding te twijfelen aan de door het LDCR gedane mededelingen met betrekking tot de wijze waarop de betaling met kenmerk [nummer 3] is verwerkt. Gelet op voornoemde mededelingen is het Hof van oordeel dat de door de gemachtigde op 26 maart 2014 gedane betaling met kenmerk [nummer 3] door het LDCR terecht is verwerkt als betaling van de nota griffierecht met kenmerk [nummer 3], verzonden in de zaak met kenmerk 14/00260. Een tweede betaling van het griffierecht met vermelding van kenmerk [nummer 3] acht het Hof niet aannemelijk, nu een dergelijke betaling tot een terugbetaling van het in de zaak 14/00260 teveel betaalde griffierecht zou hebben geleid, welke terugbetaling blijkens de mededeling van het LDCR echter niet heeft plaatsgevonden. Het Hof acht gelet op de mededeling van het LDCR voorts aannemelijk dat in de zaak met kenmerk 14/00280 geen betaling van griffierecht is ontvangen. Niet-ontvankelijkheidverklaring kan dan nog slechts achterwege blijven, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld, dat belanghebbende in verzuim is geweest.
10. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat hij naar aanleiding van de ontvangst van de aanmaning contact heeft opgenomen met de griffie van het Gerechtshof, dat het volgens de mededeling van de griffier vanwege problemen met de gegevensuitwisseling met het LDCR op dat moment niet mogelijk was om na te gaan of de betaling van het griffierecht was ontvangen en dat hij daarom zou worden teruggebeld nadat de problemen met de gegevensuitwisseling opgelost zouden zijn. Omdat na enige tijd nog steeds niets vernomen was van het Gerechtshof heeft de gemachtigde, naar hij stelt, nogmaals telefonisch contact opgenomen met een medewerker van de griffie, die hem mededeelde dat het dossier in behandeling was. Omdat hij daarna echter niets meer had vernomen kwam de in verzet bestreden uitspraak, aldus de gemachtigde, voor hem geheel onverwacht.
11. Het Hof sluit niet uit dat een medewerker van de griffie in antwoord op de mededeling van de gemachtigde dat de nota griffierecht door hem was betaald, heeft laten weten dat de betaling van het griffierecht in de onderhavige zaak nog niet zichtbaar was in het registratiesysteem van het Gerechtshof, maar dat hiernaar gezien de problemen met de gegevensuitwisseling met het LDCR onderzoek zou worden gedaan en dat de uitkomst daarvan aan de gemachtigde zou worden medegedeeld. In aanmerking genomen dat de gemachtigde in de veronderstelling was dat de nota griffierecht door hem reeds was betaald en de aanmaning daarom ten onrechte aan hem was verzonden, terwijl de griffie had medegedeeld dat de ontvangst van de betaling niet kon worden onderzocht vanwege problemen met de gegevensuitwisseling met het LDCR, lag het voor de hand dat de gemachtigde zou wachten op de uitkomst van het toegezegde onderzoek en derhalve niet na ontvangst van de aanmaning – en in zijn beleving nogmaals – het griffierecht zou voldoen. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest ten aanzien van de niet betaling van het griffierecht.
12. Gelet op het voorgaande moet het verzet gegrond worden verklaard. Ingevolge artikel 8:55, negende lid, van de Awb dient het onderzoek te worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De griffier dient belanghebbende gelet op het voorgaande nogmaals in de gelegenheid te stellen het griffierecht van € 122 te voldoen.
De proceskosten
13. Het Hof houdt de beslissing ter zake van de proceskosten aan tot uitspraak wordt gedaan op de hoger beroepen van belanghebbende.
De beslissing
Het Hof:
- -
-
verklaart het verzet gegrond,
- -
-
vernietigt de bestreden uitspraak van het Hof van 21 augustus 2014, en
- -
-
bepaalt dat het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond.
Aldus gedaan op 7 mei 2015 door T.A. Gladpootjes, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
een dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.