Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-07-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2517, 14-00894 t-m 14-00899
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-07-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2517, 14-00894 t-m 14-00899
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 juli 2015
- Datum publicatie
- 12 augustus 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:2517
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1209
- Zaaknummer
- 14-00894 t-m 14-00899
Inhoudsindicatie
KB-Lux zaak. In geschil zijn uitsluitend de opgelegde boeten. Belanghebbende stelt dat deze moeten worden vernietigd, bij gebrek aan bewijs. Na aanvankelijk te hebben ontkend rekeninghouder te zijn geweest, legt hij uiteindelijk, nadat de inspecteur dreigt met een kort geding en dwangsommen, een bekennende verklaring af en overhandigt hij bankafschriften. Hij stelt dat de bankafschriften niet mogen worden gebruikt als bewijs voor de boeteoplegging, omdat zij tegen zijn wil zijn afgedwongen. Hof: de afschriften vormen bewijsmateriaal dat bestaat onafhankelijk van de wil van de belastingplichtige en mogen dienen ter bewijs voor zowel de belastingheffing als de beboeting. Belanghebbendes stelling, dat in het onderhavige geval de bankafschriften niettemin als wilsafhankelijk moeten worden aangemerkt, omdat (a) zij zijn afgedwongen onder dreiging van een kortgedingprocedure met oplegging van dwangsommen en (b) belanghebbende de afschriften bij de bank heeft moeten opvragen, zodat zij tevoren in fysieke zin niet bestonden, wordt verworpen. Belanghebbende stelt ten slotte, dat zijn bekennende verklaring in ieder geval afhankelijk was van zijn wil, en dat, nu de afschriften ten vervolge van die verklaring zijn overgelegd, zij moeten worden beschouwd als verboden vruchten van een giftige boom. Het Hof verwerpt ook die grief. Aan de bekennende verklaring komt, naast de bankafschriften, geen zelfstandige betekenis toe (vgl. Hoge Raad ECLI:NL:HR:2015:1359).
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00894 t/m 14/00899
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 juli 2014, nummers AWB 13/2673 tot en met 13/2676, 13/2678 en 13/2679, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2000 tot en met 2003, 2005 en 2006 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede bij beschikking, boetes ter grootte van 100% van de nagevorderde belasting. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen op regelmatige wijze bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen verminderd. De boete is daarbij vastgesteld op een bedrag ter grootte van 75% van de nagevorderde belasting.
Belanghebbende is van deze uitspraken voor wat betreft de boetebeschikking in beroep gekomen bij de Rechtbank. Het beroep tegen de uitspraken is door de Rechtbank gezamenlijk behandeld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak van 18 juli 2014 de beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 20 mei 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] , [C] en [D] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.
De Inspecteur heeft een renseignement ontvangen van een zichtrekening bij de Kredietbank Luxemburg (KBL) met nummer [nummer] (hierna: de rekening) met daarop twee saldi per 31 januari 1994 met een totaalbedrag van ƒ 87.189. De Inspecteur heeft belanghebbende geïdentificeerd als de houder van deze rekening.
Belanghebbende ontkende aanvankelijk houder te zijn van de rekening en heeft (ook) in zijn aangiften vanaf 2000 geen inkomsten van de rekening aangegeven.
De Inspecteur heeft de aangiften vanaf 2000 ieder jaar gecorrigeerd met een geschat bedrag aan inkomsten van de rekening. In de gevallen dat al een aanslag was vastgesteld zijn navorderingsaanslagen vastgesteld. Bij de (navorderings)aanslagen zijn boetebeschikkingen opgelegd. De boete bedroeg 100% van de nagevorderde/verschuldigde belasting. Belanghebbende heeft hiertegen ieder jaar bezwaar gemaakt.
Met dagtekening 21 november 2012 heeft de Inspecteur een informatiebeschikking gegeven.
Met dagtekening 7 februari 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief gezonden waarin hij aankondigt een kort geding aan te zullen spannen teneinde belanghebbende te dwingen tot afgifte van de gevraagde gegevens als belanghebbende deze niet alsnog zou verstrekken.
Op 26 februari 2013 vindt een gesprek plaats tussen de Inspecteur en belanghebbende over de afhandeling van de bezwaarschriften. Belanghebbende ontkent dan niet langer rekeninghouder te zijn en overlegt de gevraagde gegevens c.q. bankafschriften.
Bij uitspraak op bezwaar wordt de boete vastgesteld op 75% van de verschuldigde belasting omdat belanghebbende in bezwaar uiteindelijk openheid van zaken heeft gegeven. Vanwege undue delay zijn de boeten verder verminderd met 20% van 75% en uiteindelijk vastgesteld op 60% van de te weinig geheven belasting.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur de door belanghebbende overgelegde gegevens (hierna: de bankafschriften) mag gebruiken als bewijs voor de boeteoplegging. Voor het geval deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, zoals de Inspecteur bepleit, is tussen partijen niet in geschil dat de vergrijpboetes terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Voor het geval deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, zoals belanghebbende bepleit, is tussen partijen niet in geschil dat de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij deze gronden nader toegelicht.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en vernietiging van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.