Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3625, 14/00487
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-09-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3625, 14/00487
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 17 september 2015
- Datum publicatie
- 1 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:3625
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2096
- Zaaknummer
- 14/00487
Inhoudsindicatie
Voorzetting procedure ECLI:NL:HR:2014:842, BNB 2014/167. Belanghebbende heeft een bedrag van € 650.000 niet aangegeven, hoewel dat bedrag in werkelijkheid belast inkomen was. In de procedure na verwijzing acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende voor het jaar 2002 niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In alle volgens het Hof denkbare scenario’s heeft belanghebbende opzettelijk een zowel absoluut als relatief bezien omvangrijk belastingbedrag niet aangegeven. Belanghebbende doet niet blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Ook is belanghebbende terecht een vergrijpboete opgelegd. De boete wordt verminderd tot 90 per cent wegens omkering bewijslast. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een verdere matiging, noch in verband met de redelijke termijn, noch anderszins.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00487
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur
tegen de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 7 april 2011, nummer AWB 09/3229, in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden belastingaanslagen en beschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de IB/PVV) opgelegd, alsmede, bij beschikking, een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd en is bij desbetreffende beschikking heffingsrente in rekening gebracht. De voornoemde navorderingsaanslagen (hierna: de navorderingsaanslagen), de boetebeschikking en de beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur, alsmede de navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem (hierna: Hof Arnhem). Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Hof Arnhem heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het hoger beroep gegrond verklaard, het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en de beschikkingen inzake heffingsrente ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van Hof Arnhem heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 11 april 2014, nr. 13/00802, ECLI:NL:HR:2014:842, BNB 2014/167 (hierna: het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Hof Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest. Beide partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 24 november 2014 te ’s-Hertogenbosch. Partijen zijn aldaar verschenen en gehoord.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.
2 Feiten en het verwijzingsarrest
Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken.
Belanghebbende heeft tot en met 2003 een handel in gebruikte auto’s gedreven. Daarnaast handelt hij sinds 1998 in en verhuurt hij onroerende zaken. Die onroerende zaken zijn vanaf 2001 tot de rendementsgrondslag zoals bedoeld in artikel 5.3, lid 1, van de Wet IB 2001 gerekend.
Belanghebbende heeft in 1998 [A] te [B] (hierna: het hotel) gekocht voor ƒ 1.000.000 (€ 453.780). Volgens een koopovereenkomst van 25 augustus 2002 heeft belanghebbende het hotel voor € 1.300.000 verkocht aan “ [C] , wonende te [D] (Rusland)” (hierna: [C] ). In die koopovereenkomst is onder meer bepaald dat de levering van het pand uiterlijk op 1 september 2005 zal plaatsvinden. Artikel 4 van de koopovereenkomst luidt:
“1. Tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen is koper verplicht uiterlijk op 25 augustus 2002 bij de verkoper als waarborgsom een bedrag te voldoen van (€ 650.000) zeshonderdvijftig duizend euro. |
5. Er wordt geen rente over de waarborgsom aan koper vergoed.” |
Op 26 augustus 2002 heeft belanghebbende € 650.000 (hierna: het bedrag van € 650.000) in contanten gestort op een op zijn naam staande bankrekening. De desbetreffende bank heeft ter zake van deze storting een melding ingevolge de (voormalige) Wet melding ongebruikelijk transacties.
In verband met onduidelijkheid over de herkomst van de zojuist genoemde gelden is een opsporingsonderzoek ingesteld wegens verdenking jegens belanghebbende van witwassen. Op 14 oktober 2008 is een overzichtsproces-verbaal opgemaakt door twee opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD waarin de bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd. In dat overzichtsproces-verbaal is onder meer vermeld dat uit navraag bij de Oekraïense belastingautoriteiten is gebleken dat geen enkele informatie over [C] kon worden gevonden.
De Inspecteur heeft op basis van dit overzichtsproces-verbaal aan belanghebbende onder meer een navorderingaanslag in de IB/PVV over het jaar 2002 opgelegd waarbij het bedrag van € 650.000 tot het belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. Gelijktijdig is aan belanghebbende een vergrijpboete van 100 percent (€ 326.522) opgelegd.
Aan het verwijzingsarrest kan (voorts) het volgende worden ontleend:
“3.2. Het Hof heeft in de onderdelen 4.18 en 4.19 van zijn uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk moet maken dat de door belanghebbende ontvangen “waarborgsom” van € 650.000 inkomen uit werk en woning vormt. Het Hof acht de Inspecteur in dat bewijs geslaagd. Het acht niet aannemelijk dat het ontvangen bedrag afkomstig is van de verkoop van het hotel. De omstandigheid dat een onbelaste verkooptransactie is gefingeerd, impliceert dat het bedrag van € 650.000 in werkelijkheid als belast inkomen is genoten, aldus het Hof. Dit heeft naar het oordeel van het Hof temeer te gelden nu belanghebbende tot en met 2003 een handel in gebruikte auto’s heeft gedreven waaruit deze (belaste) inkomsten afkomstig kunnen zijn, en belanghebbende geen andere plausibele verklaring voor de herkomst van de gelden heeft gesteld.
Middel IV komt op tegen deze oordelen.
s Hofs oordeel dat het aannemelijk acht dat het ontvangen bedrag niet afkomstig is van de verkoop van het hotel, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft aan het fingeren van een onbelaste verkooptransactie kennelijk het niet weerlegde vermoeden ontleend, en ook kunnen ontlenen, dat tot het bedrag van € 650.000 in werkelijkheid belaste inkomsten door belanghebbende zijn genoten. Voor zover middel IV deze oordelen bestrijdt, faalt het.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het volledige bedrag van € 650.000 als belaste inkomsten is genoten in het onderhavige jaar 2002. Dat oordeel kan niet worden gebaseerd op het enkele feit dat in dat jaar een verkooptransactie is gefingeerd. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is ook niet begrijpelijk dat het volledige bedrag van € 650.000 afkomstig is van de handel in gebruikte auto’s in de periode van 1 januari tot 25 augustus 2002. Middel IV slaagt derhalve voor zover het erover klaagt dat ’s Hofs oordeel op dit punt onvoldoende met redenen is omkleed.
De middelen I, II en III falen. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Dat brengt mee dat middel V inzake de opgelegde boete geen behandeling behoeft. Verwijzing moet volgen.
In het geding na verwijzing kan aan de orde komen of sprake is van zogenoemde omkering van de bewijslast op de grond dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, zoals de Inspecteur heeft betoogd. Daarbij verdient opmerking dat slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte voor het jaar 2002 niet is gedaan, indien de Inspecteur aannemelijk maakt (a) dat belanghebbende een zodanig bedrag aan inkomsten niet in die aangifte heeft verantwoord dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven en (b) dat belanghebbende dit ten tijde van het doen van die aangifte wist of zich daarvan toen bewust moest zijn (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
(…)”
In de namens belanghebbende ingediende aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2002 (hierna: de aangifte) is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 6.948 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 41.141. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bestaat voor € 3.805 uit belastbare winst uit onderneming en voor € 3.143 uit belastbare inkomsten uit eigen woning. De voor het jaar 2002 aangegeven gemiddelde rendementsgrondslag bedraagt € 1.028.526.
Belanghebbende heeft het bedrag van € 650.000 niet als onderdeel van het belastbare inkomen uit werk en woning in de aangifte verantwoord. Ook in andere jaren is dat bedrag nimmer, geheel of ten dele, als belaste inkomsten aangegeven. Dat bedrag is in de aangifte evenmin als onderdeel van de bezittingen per 1 januari 2002 ter vaststelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verantwoord. De aangegeven waarde van bank-, giro- en spaartegoeden bedraagt per 1 januari 2002 € 277.195 en per 31 december 2002 € 1.018.735. De aangegeven waarde van de overige onroerende zaken bedraagt per 31 december 2002 € 282.102. Daarin is begrepen € 741.000 als waarde van het hotel en een bedrag van -/- € 650.000 als (beweerdelijke) waarborgsom ter zake van de onder 2.2 bedoelde transactie.
De aan belanghebbende opgelegde voorlopige en definitieve aanslagen in de IB/PVV voor het jaar 2002 zijn overeenkomstig de aangifte vastgesteld. De ingevolge deze belastingaanslagen verschuldigde IB/PVV bedroeg € 12.767.
Bij de onderhavige navorderingsaanslag in de IB/PVV is het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 650.000.
Voorts is de belastbare winst uit onderneming gecorrigeerd met € 3.045 en de gemiddelde rendementsgrondslag met € 563.917. De laatstgenoemde correctie betrof de waardering van enkele onroerende zaken, de waardering van een effectenportefeuille en de waarde van privéleningen die ten onrechte tot het ondernemingsvermogen waren gerekend.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Na verwijzing is tussen partijen in geschil (i) of het bedrag van € 650.000 door belanghebbende in het jaar 2002 genoten belaste inkomsten betreft, (ii) of de boetebeschikking (geheel of ten dele) in stand moet blijven en (iii) of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het onderhavige geschil.
Belanghebbende beantwoordt vragen (i) en (ii) ontkennend en vraag (iii) bevestigend. De Inspecteur beantwoordt vraag (i) bevestigend en vraag (ii) aldus dat de boetebeschikking geheel in stand moet blijven.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal. Over de juistheid van de onder 2.11 hiervóór genoemde correcties als zodanig bestaat geen geschil.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep.