Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-02-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:587, 13-01099

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-02-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:587, 13-01099

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 februari 2015
Datum publicatie
13 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:587
Zaaknummer
13-01099
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 21, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 26

Inhoudsindicatie

Belanghebbenden hebben, sinds het overlijden van hun vader in 2011, een vordering wegens overbedeling op hun moeder. Tot de nalatenschap behoort de voormalig echtelijke woning, waarin moeder na het overlijden van vader is blijven wonen. De omvang van de overbedelingsvordering wordt mede bepaald door de waarde van de woning. De Heffingsambtenaar heeft op verzoek van belanghebbenden een waardebeschikking voor 2012 (de beschikking) afgegeven en de waarde, na bezwaar, verlaagd.

In beroep heeft de Rechtbank de beschikking vernietigd, omdat belanghebbenden geen belang hadden bij een beschikking voor het jaar 2012, gelet op het overlijden van vader in 2011. De keuzemogelijkheid van artikel 21, lid 5, van de Successiewet (de Sw) biedt geen soelaas, want deze bestond in 2011 nog niet. Belanghebbenden kunnen evenmin worden aangemerkt als genothebbenden of gebruikers van de woning, als bedoeld in artikel 26 van de Wet WOZ.

In hoger beroep onderschrijft het Hof het oordeel van de Rechtbank. Belanghebbenden verwijzen tevergeefs naar het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, nr. 13/04507, ECLI:NL:HR:2014:835 en naar de parlementaire geschiedenis bij artikel 21, lid 5 van de Sw. Genoemd arrest van de Hoge Raad rechtvaardigt uitsluitend de conclusie dat belanghebbenden recht hebben op een waardebeschikking voor het jaar van overlijden, niet voor het jaar erna. En uit de aangehaalde parlementaire geschiedenis blijkt expliciet dat geen terugwerkende kracht is toegekend aan artikel 21, lid 5 van de Sw. Het Hof laat zich voorts nog uit over het (afgewezen) verzoek van de Heffingsambtenaar tot uitstel van de zitting, over ter zitting door de Heffingsambtenaar overgelegde stukken en een verzoek van belanghebbenden tot terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar. Aan een oordeel over de waarde van de woning in 2012 komt het Hof niet toe. Het hoger beroep is ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/01099

Uitspraak op het hoger beroep van

de erven van [belanghebbende],

domicilie kiezend te [plaats 1],

hierna gezamenlijk aangeduid als: belanghebbenden,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 september 2013, nummer AWB 13/749, in het geding tussen

belanghebbenden,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zundert,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende de hierna te vermelden beschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van een verzoek van belanghebbenden krachtens artikel 28, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een beschikking gegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat] 14 te [plaats 1] (hierna: de onroerende zaak), conform het bepaalde in artikel 22 van de Wet WOZ voor het belastingjaar 2012 per de waardepeildatum 1 januari 2011 is vastgesteld op € 395.000 (hierna: de beschikking). De beschikking is gedagtekend 31 augustus 2012 en krachtens artikel 28, lid 2, van de Wet WOZ in de plaats getreden van (de) eerder afgegeven beschikking(en) voor hetzelfde belastingjaar. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 15 januari 2013 de waarde van de onroerende zaak verminderd tot € 381.000.

1.2.

Belanghebbenden zijn van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de beschikking vernietigd, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 1.653 en gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 44 aan hen vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 118. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Bij brief van 9 september 2014 heeft de Heffingsambtenaar verzocht om uitstel van de op 29 september 2014 geplande zitting. Dit verzoek is door het Hof bij brief van 17 september 2014 afgewezen.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben belanghebbenden bij faxbericht van 16 september 2014, door het Hof op diezelfde dag ontvangen, vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft de Heffingsambtenaar bij faxberichten van 22 en 23 september 2014, door het Hof op diezelfde dagen ontvangen, vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7.

De zitting heeft plaatsgehad op 29 september 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbenden, de heer [A] en zijn echtgenote mevrouw [B], bijgestaan door de gemachtigde van belanghebbenden, de heer [C], verbonden aan WOZ Juristen te Rotterdam, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [D], bijgestaan door mevrouw [E], verbonden aan [F] te [plaats 2].

1.8.

Belanghebbenden hebben te dezer zitting een pleitnota (zonder bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.9.

De Heffingsambtenaar heeft ter zitting nadere stukken overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij, bestaande uit:

  1. fotomateriaal van de omgeving rond [G] (6 pagina’s, dubbelzijdig bedrukt);

  2. een afschrift van de bevindingen van het onderzoek van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant van 9 juli 2014 (5 pagina’s);

  3. een afschrift van [H] Grondstaffelindeling herwaardering 1-1-2011 (2 pagina’s);

  4. een afschrift van een uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant, afdeling bestuursrecht, van 9 juli 2014 (zaaknummers: BRE 13/4704 WET, 14/1782 WATER en 14/2131 GEMWT, 6 pagina’s).

Belanghebbenden hebben verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van de onder 1 tot en met 3 opgenomen stukken. Tegen overlegging van de laatstgenoemde uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant hebben belanghebbenden geen bezwaar gemaakt.

1.10.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.11.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

De onroerende zaak is een woning. De eigendom van de woning berustte oorspronkelijk bij de heer [belanghebbende] en mevrouw [echtgenote] gezamenlijk. De heer en mevrouw [belanghebbende] waren tevens gebruiker van de woning. De heer [belanghebbende] (hierna: erflater) is op 6 maart 2011 overleden. De woning maakt onderdeel uit van de nalatenschap van erflater.

2.2.

Erflater heeft als erfgenamen achtergelaten zijn echtgenote, mevrouw [echtgenote] en hun vier kinderen, ieder voor één vijfde onverdeeld aandeel. De vier kinderen zijn de belanghebbenden in deze zaak.

2.3.

Erflater heeft krachtens het bepaalde in artikel 4:1167 (oud) van het Burgerlijk Wetboek zijn nalatenschap gescheiden en gedeeld en hij heeft daarbij alle bezittingen en schulden toegedeeld aan zijn echtgenote, waaronder het aandeel van erflater in de woning. Aan belanghebbenden is wegens de overbedeling een vordering op hun moeder toegedeeld, overeenkomend met de totale waarde van de erfdelen. De erfgenamen hebben de nalatenschap aanvaard. De akte van verdeling is opgemaakt op 27 december 2012. Over de verkrijging zijn belanghebbenden erfbelasting verschuldigd. De omvang van de overbedelingsvordering wordt mede bepaald door de waarde van de woning.

2.4.

[A], zoon van erflater, heeft op 21 december 2012 namens alle erfgenamen aangifte erfbelasting gedaan. In deze aangifte is voor de woning een waarde opgegeven van € 400.000. De aanslag erfbelasting is opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. Het tegen deze aanslag ingediende bezwaar is ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld, waarna de aanslag erfbelasting onherroepelijk is geworden.

2.5.

De waarde van de woning is bij de thans bestreden beschikking bepaald op € 395.000. De beschikking is genomen op 31 augustus 2012 en is verzonden aan de heer [A]. Op die beschikking is als belanghebbende aangeduid: mevrouw [echtgenote]. Bij de uitspraak op bezwaar is de waarde, overeenkomstig de wens van belanghebbenden, verlaagd tot € 381.000. Belanghebbenden zijn in bezwaar niet gehoord.

2.6.

De Heffingsambtenaar heeft geen taxatieverslag of taxatierapport overgelegd. De Heffingsambtenaar heeft in beroep wel een verklaring overgelegd van [K], taxateur, verbonden aan [L], gedagtekend 9 juli 2013, in welke de heer [K] verklaart dat een waarde van € 381.000 per waardepeildatum 1 januari 2011 als redelijk kan worden beschouwd.

2.7.

Belanghebbenden hebben een taxatierapport van [M], destijds verbonden aan [N] te [plaats 3], in het geding gebracht, opgemaakt op 1 oktober 2012. In dit rapport is de WOZ-waarde per de peildatum 1 januari 2011 berekend op € 381.000. In dit rapport zijn als referentieobjecten opgenomen de objecten:

-

[b-straat] 5a, te [plaats 1], op 25 oktober 2010 verkocht voor € 355.000; en

-

[b-straat] 21, te [plaats 1], op 1 oktober 2009 verkocht voor € 367.500.

2.8.

Belanghebbenden hebben voorts een tweede taxatierapport van [M], op dat moment verbonden aan [P] te [plaats 3], in het geding gebracht, opgemaakt op 1 juni 2013. In dit rapport is de WOZ-waarde per de peildatum 1 januari 2011 berekend op € 320.000. In dit rapport zijn als referentieobjecten aangemerkt de objecten:

-

[c-straat] 19 te [plaats 1], op 1 december 2008 verkocht voor € 430.000;

-

[b-straat] 5a, te [plaats 1], op 25 oktober 2010 verkocht voor € 355.000; en

-

[d-straat] 11 te [plaats 1], op 23 december 2008 verkocht voor € 305.000.

2.9.

De Rechtbank heeft in de thans bestreden uitspraak het beroep gegrond verklaard en beslist zoals onder 1.2 is vermeld. Zij heeft daartoe geoordeeld, kort samengevat, dat de beschikking ten onrechte is gegeven aangezien de erven voor het belastingjaar 2012 geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 28 van de Wet WOZ en voorts dat de keuzemogelijkheid van artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 (tekst 2012, hierna: de Sw) in het jaar van overlijden, 2011, nog niet van toepassing was.

2.10.

Voor het belastingjaar 2011, waardepeildatum 1 januari 2010, heeft de Heffingsambtenaar eveneens een WOZ-beschikking afgegeven, op verzoek van belanghebbenden. Na bezwaar, beroep en hoger beroep heeft dit Hof in de procedure met nummer 13/00604 bij uitspraak van 28 maart 2014 de waarde van de onroerende zaak bepaald op € 390.000. Tegen deze uitspraak is geen beroep in cassatie ingesteld.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is artikel 7:2, lid 1, van de Awb geschonden, omdat belanghebbenden in bezwaar niet zijn gehoord, met als gevolg dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen?

  2. Ingeval vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord: Heeft de Rechtbank terecht de beschikking vernietigd?

  3. Ingeval vraag 2 ontkennend moet worden beantwoord: Is de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2011, na bezwaar, terecht vastgesteld op € 381.000? Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of in voldoende mate rekening is gehouden met de aanwezigheid van asbest, de niet gemoderniseerde staat en ongunstige indeling van de onroerende zaak, alsmede de overlast van [G].

3.2.

Belanghebbenden zijn van mening dat vraag 1 bevestigend en de vragen 2 en 3 ontkennend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is van mening dat vraag 1 ontkennend en vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord en komt aan de beantwoording van vraag 3 niet toe.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.4.

Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van het hoger beroep, en:

-

primair: tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en tot terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar met de opdracht om belanghebbenden te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen; en

-

subsidiair: tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze strekt tot het vernietigen van de beschikking en tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot € 320.000.

Belanghebbenden concluderen voorts tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van de betaalde griffierechten bij Rechtbank en Hof.

3.5.

De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing