Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:721, 13-01158
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:721, 13-01158
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 5 maart 2015
- Datum publicatie
- 16 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:721
- Zaaknummer
- 13-01158
Inhoudsindicatie
Omdat belanghebbende met een auto, waarvan het kenteken was geschorst, gebruik heeft gemaakt van de weg, is haar een naheffingsaanslag MRB met verzuimboete opgelegd. Op de controlefoto is het kenteken duidelijk leesbaar. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat met één of meerdere onbekende auto’s met de kentekenplaten van haar auto is gereden. De bestuurlijke boete vervalt omdat deze op het tijdstip van overlijden van belanghebbende niet onherroepelijk is.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01158
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende],
gewoond hebbende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 september 2013, nummer AWB 12/3825, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en boetebeschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over de periode van 4 november 2010 tot en met 28 augustus 2011 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.200, alsmede bij beschikking een boete van € 1.200. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 januari 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A]. Namens belanghebbende is niemand verschenen.
De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 17 december 2014, met nummer [nummer 1], aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. De enveloppe, inhoudende de uitnodiging voor de mondelinge behandeling, is op 6 januari 2015 retour ontvangen op de griffie. Door PostNL is op de enveloppe vermeld “Niet afgehaald”.
De griffier is, na raadpleging op 22 december 2014 van de gemeentelijke basisadministratie, gebleken dat belanghebbende op 29 november 2014 is overleden.
Bij schrijven van 22 december 2014 is, zowel aangetekend met nummer [nummer 2], als niet aangetekend, aan de erven van belanghebbende een kopie van de uitnodiging voor de mondelinge behandeling toegezonden en tevens verzocht om het Hof een verklaring van erfrecht te doen toekomen of deze ter zitting mee te nemen.
De enveloppe, inhoudende de aangetekende brief aan de erven van belanghebbende en een kopie van de uitnodiging voor de mondelinge behandeling, is op 15 januari 2015 retour ontvangen op de griffie. Door PostNL is op de enveloppe vermeld “Niet afgehaald”.
Het niet aangetekende schrijven is niet terugontvangen. Dit brengt mee dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is vanaf 3 december 2009 houder van het motorrijtuig met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De auto is een personenauto van het merk [B]. Vanaf 4 november 2010 was het kenteken, telkens voor aaneengesloten perioden van een jaar, geschorst in de zin van hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
De Inspecteur heeft als bijlage van het verweerschrift bij de Rechtbank een “Controleformulier SCHORSER” overgelegd. Uit dit controleformulier, waarin een foto is opgenomen, blijkt dat bij een controle op de A2 ter hoogte van de afslag [C]/[D] op 5 augustus 2011 is geconstateerd dat met een motorrijtuig – een personenauto met het kenteken [kenteken] – om 21.38 uur gebruik is gemaakt van de weg. Een foto zit als bijlage bij het formulier. De Inspecteur heeft bij de Rechtbank nog zeven andere foto’s van verkeerscontroles in de periode van 22 februari 2011 tot en met 6 januari 2012 overgelegd, waarbij hem is gebleken dat met de auto gebruik is gemaakt van de weg.
Belanghebbende heeft, als bijlage 5 bij het schrijven aan de Rechtbank van 15 augustus 2013, een e-mail van 30 mei 2012 overgelegd van het Korps landelijke politiediensten te Driebergen, waarin het volgende is vermeld:
“Naar aanleiding van uw brief kunnen wij u melden dat er geen gegevens van uw auto in ons systeem staan vermeld. Pas als u kan aantonen dat er misbruik is gemaakt van uw kenteken kan u aangifte doen bij de plaatselijke politie en kunnen wij een onderzoek in stellen.”
Omdat belanghebbende houder is van de auto met het kenteken [kenteken] en het kenteken van de auto op 5 augustus 2011 was geschorst is aan belanghebbende naar aanleiding van de hiervoor onder 2.2 bedoelde constatering een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd over de periode van 4 november 2010 tot en met 28 augustus 2011. Tevens is een verzuimboete opgelegd van 100%.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd?
2. Is de boete terecht aan belanghebbende opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
De Inspecteur heeft hieraan ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
De auto is op naam van belanghebbende blijven staan.
In februari 2014 stond de auto op de openbare weg in [D] tijdens een voor de auto geldende schorsing. De auto is door de politie weggetakeld. Ter zake van dit feit is aan belanghebbende een naheffingsaanslag met boete opgelegd.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boete.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep voor zover het de belastingheffing betreft en – gelet op het overlijden van belanghebbende – tot gegrondverklaring van het hoger beroep voor zover het de verhoging betreft.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
Artikel 1, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) bepaalt – voor zover hier van belang – dat ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting verschuldigd is. Ingevolge artikel 7, lid 1, onderdeel a, van de Wet MRB wordt als houder van het motorrijtuig aangemerkt degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel i, van de WVW.
Voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is afgegeven vangt het tijdvak aan met ingang van de dag van dagtekening van de eerste tenaamstelling van het voor dat motorrijtuig afgegeven kentekenbewijs en telkenmale drie maanden later (artikel 11, lid 1, van de Wet MRB). Ingevolge artikel 14 van de Wet MRB moet de belasting op aangifte worden voldaan en ingevolge artikel 15, lid 1, van de Wet MRB moet de belasting zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, lid 1, van de Wet MRB wordt voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven de belasting niet geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor het motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WVW.
Ingevolge artikel 68, lid 1, onderdeel d, van de WVW eindigt de schorsing zodra met het voertuig gebruik van de weg wordt gemaakt.
Voor de heffing van belasting wordt evenwel – in afwijking van het onder 4.4 vermelde artikel 68, lid 1, onderdeel d, van de WVW – de schorsing als beëindigd beschouwd met ingang van de laatste dag van het tijdvak waarin het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 35, lid 6, van de MRB).
Ingevolge artikel 35, lid 1, van de Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WVW de belasting worden nageheven.
De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg wordt geconstateerd (artikel 35, lid 2, van de Wet MRB).
Zoals vermeld onder 2.2 is op 5 augustus 2011 geconstateerd dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg, derhalve tijdens een voor de auto geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WVW. De Inspecteur heeft de belasting nageheven over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg is geconstateerd.
Belanghebbende bestrijdt dat tijdens de in 2.2 bedoelde schorsing met de auto gebruik van de weg is gemaakt. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de auto nimmer van haar terrein is afgegaan en dat de foto’s die de Inspecteur overlegt niet de foto’s van haar auto zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende aangevoerd dat zij er bij de KLPD melding van heeft gedaan dat er één of meer auto’s met de kentekenplaten van haar auto rijden. Belanghebbende beroept zich tevens op het arrest van het Hof van 22 september 2011, nr. 10/00087,ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6728, V-N 2011/67.16.
Het Hof stelt voorop dat op de Inspecteur de bewijslast rust aannemelijk te maken dat op 5 augustus 2011 tijdens de schorsing met de auto gebruik van de weg is gemaakt. De Inspecteur heeft daartoe gesteld dat de auto gedurende de schorsing meerdere keren op de weg is waargenomen, dat van deze constateringen foto’s zijn gemaakt en dat de enkele stelling dat de auto op een afgesloten terrein stond of dat er andere auto’s in Nederland rijden met hetzelfde kenteken onvoldoende is om aan te nemen dat de waargenomen auto niet de auto van belanghebbende is.
Met de Rechtbank acht het Hof, gelet op de door de Inspecteur overgelegde stukken, aannemelijk dat de op 5 augustus 2011 gefotografeerde auto, de auto van belanghebbende was. Alhoewel op de controlefoto van de bewuste datum niet duidelijk zichtbaar is dat het om een [B] gaat, is het kenteken duidelijk leesbaar. Het duidelijk leesbare kenteken acht het Hof met de Rechtbank een unieke identificatie van de auto.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat blijkens ingewonnen informatie bij het College Bescherming Persoonsgegevens de andere foto’s na vier weken vernietigd hadden moeten worden. Het Hof laat deze zeven foto’s, wat er ook zij van de stelling van belanghebbende, buiten beschouwing. Deze foto’s vormen niet de grond voor de naheffingsaanslag, maar de op 5 augustus 2011 ter hoogte van de afslag [C]/[D] gemaakte foto van de auto.
Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, haar stelling dat met één of meerdere onbekende auto’s met de kentekenplaten van haar auto is gereden, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Hierbij neemt het Hof in aanmerking, dat door belanghebbende niet is gesteld noch aannemelijk is geworden dat de kentekenplaten van belanghebbende zijn gestolen, zodat zich dan het uitzonderlijke geval zou voordoen dat iemand anders nieuwe kentekenplaten heeft verkregen zonder ophoging van de duplicaatcode. Ook uit de onder 2.3 vermelde e-mail blijkt niet dat er misbruik is gemaakt van het kenteken.
Belanghebbende beroept zich op de uitspraak van het Hof van 22 september 2011, nr. 10/00087, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6728, V-N 2011/67.16. Deze uitspraak is bij arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:2013:973, BNB 2014/17, vernietigd. Het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep is ongegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslag en het geding is uitsluitend voor wat betreft de boete verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep van belanghebbende op deze uitspraak kan haar dus, voor wat betreft de naheffingsaanslag, niet baten.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij niet naar willekeur gehandeld.
Belanghebbende voert in hoger beroep verder nog als grieven aan dat zij niet in staat is geweest ter zitting van de Rechtbank te verschijnen, dat door de Rechtbank geen uitstel van de mondelinge behandeling is verleend, dat geen doktersverklaring overlegd kon worden en dat belanghebbende de Rechtbank nimmer heeft verzocht om via een e-mailadres te reageren.
Hoofdregel is dat de rechter een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting inwilligt, wanneer dit tijdig is gedaan en onder aanvoering van gewichtige redenen. Of een verzoek tijdig is gedaan, hangt af van de reden ervan en de overige omstandigheden van het geval. Ook kort voor de zitting kan nog worden verzocht om uitstel, bijvoorbeeld bij ziekte. In algemene zin geldt dat hoe dichter voor aanvang van de zitting wordt verzocht om uitstel, hoe zwaarwegender de reden moet zijn, wil de rechter het uitstelverzoek honoreren.
De Rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 19 juni 2013 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het beroep op 9 augustus 2013. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 5 augustus 2013 verzocht om uitstel van de behandeling van het beroep op 9 augustus 2013. In het faxbericht is het volgende vermeld:
“(...)
Vorige week ben ik helaas weer getroffen door een herseninfarct, dit keer gelukkig een klein infarct. Helaas ben ik nog niet in staat om te reizen zodat ik U moet verzoeken de zitting van vrijdag 9 augustus 2013 uit te stellen. Gezien de stellingname van het Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting is het voor mij heel belangrijk de zitting zelf bij te wonen. (…)”
Zoals door de Rechtbank is vermeld onder 1.18 van de uitspraak, heeft de Rechtbank belanghebbende verzocht om een doktersverklaring over te leggen, heeft de Rechtbank herhaaldelijk getracht dit verzoek telefonisch aan (een vertegenwoordiger van) belanghebbende kenbaar te maken, werden de beide telefoonnummers, die zijn vermeld in het beroepschrift, niet beantwoord en heeft de Rechtbank vervolgens bij e-mail van 6 augustus 2013 om een doktersverklaring verzocht.
De Rechtbank heeft in 1.24 van de uitspraak geoordeeld, dat de Rechtbank door het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens, niet kon vaststellen of het uitstelverzoek op grond van zwaarwichtige redenen is gedaan. Belanghebbende is vervolgens door de Rechtbank alsnog in de gelegenheid gesteld om voor 23 augustus 2013 – de datum van de uitspraak – enig bewijs te leveren. Belanghebbende had, naar het oordeel van het Hof, indien het zo zou zijn dat de behandelende artsen geen doktersverklaring afgeven, op een andere wijze - zoals bijvoorbeeld door een verklaring van een andere arts of via het opvragen van het medisch dossier - bewijs kunnen overleggen aan de Rechtbank. Nu belanghebbende dit niet heeft gedaan, is het Hof van oordeel dat de beslissing van de Rechtbank om de mondelinge behandeling op 9 augustus 2013 door te laten gaan een juiste beslissing is geweest. Dat de Rechtbank om een doktersverklaring heeft gevraagd per e-mail, kan hieraan niet afdoen, nu belanghebbende bij de beantwoording(en) ook zelf de weg van het e-mailverkeer heeft gekozen en deze weg pas later weer heeft verlaten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5:42, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vervalt een bestuurlijke boete indien zij op het tijdstip van overlijden van de overtreder niet onherroepelijk is. De boete dient derhalve te worden vernietigd.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 respectievelijk € 118 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.