Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:870, 12-00134
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:870, 12-00134
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 maart 2015
- Datum publicatie
- 21 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:870
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BW0193, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 12-00134
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteert een rundveebedrijf, bestaande uit een melkveehouderij en een jongveehouderij. De rundveehouderij wordt beëindigd en het daartoe behorende melkquotum verkocht. Voor de hierbij behaalde winst is een herinvesteringsreserve gevormd. Het aandeel van belanghebbende in deze reserve bedraagt 70%. De maatschap koopt een rupsgraafmachine, die in lease wordt gegeven, en boekt de aanschaffingskosten af op de herinvesteringsreserve, die is aangewend in het kader van de lease van de rupskraan en een wheelloader.
Het Hof is van oordeel dat 70% van het bedrag van de herinvesteringsreserve tot de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming dient te worden gerekend. De leaseactiviteit moet worden aangemerkt als een geheel los van de jongveehouderij staande activiteit die met de jongveehouderij niet in één (in maatschapsverband uitgeoefende) onderneming wordt verricht.
Het Hof is verder van oordeel dat de leaseovereenkomst aangemerkt moet worden als een overeenkomst van operational lease en dat het economische belang bij de rupskraan in zodanige mate bij de maatschap als lessor is blijven rusten dat deze kwalificeert als een bedrijfsmiddel waarop kan worden afgeschreven.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00134
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (thans de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda; hierna: de Rechtbank) van 16 februari 2012, nummer AWB 10/4775, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant,
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] en met dagtekening 29 oktober 2009 voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 279.854 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.188 (hierna: de aanslag).
Gelijktijdig met de aanslag heeft de Inspecteur, bij afzonderlijk op het aanslagbiljet vermelde beschikking, aan belanghebbende een bedrag van € 20.042 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, naar het Hof verstaat, in één geschrift vervatte uitspraken van 28 mei 2010 de aanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 279.060, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.310,50 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115,00.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het (eerste) onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 oktober 2012 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , belastingadviseur te [woonplaats] , als gemachtigde van belanghebbende en vergezeld van mevrouw [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] , vergezeld van de heer [D] .
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met een bijlage toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota behorende bijlage.
De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen eveneens wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgehad op 27 maart 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , mevrouw [B] , alsmede, de heer [C] , allen voornoemd.
Bij de aanvang van de nadere zitting zijn partijen erop gewezen dat de Vierde meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 25 oktober 2012 was samengesteld uit P.A.G.M. Cools, J.A. Meijer en G.D. van Norden, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Meervoudige Kamer door P.A.G.M. Cools, P.C. van der Vegt en J.A. Meijer, en wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in de stand waarin zij zich bevond op 25 oktober 2012. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijziging van de samenstelling van de Kamer.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan met twee bijlagen overgelegd aan het Hof en de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota behorende bijlagen.
Het Hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.
Het Hof rekent de onder 1.5, 1,6 en 1.10 vermelde pleitnota’s, alsmede de onder 1.5 en 1.10 vermelde bijlagen, tot de stukken van het geding.
Van de zittingen van 25 oktober 2012 en 27 maart 2013 zijn processen-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn verzonden.
Op 26 januari 2015 is bij het Hof een brief van belanghebbende binnengekomen, waarin hij verzoekt om vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door het Hof. Desgevraagd heeft belanghebbende bericht dat dit verzoek niet moet worden opgevat als een verzoek tot heropening van het onderzoek.
Gelet op de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft het Hof beslist ter zake van het door belanghebbende gedane verzoek tot immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door het Hof geen verweer te vragen aan de Staat.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter beide zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Vanaf 24 maart 2003 exploiteerde belanghebbende samen met haar dochters mevrouw [E] en mevrouw [F] een rundveebedrijf in de vorm van een maatschap (hierna: de maatschap). Het rundveebedrijf bestond uit een melkveehouderij en een jongveehouderij.
De desbetreffende overeenkomst van maatschap, ondertekend op 27 april 2005, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…).
Artikel 1 (doel)
1. Partijen gaan met ingang van 24 maart 2003 met elkaar een maatschap aan.
2. De maatschap is gevestigd te [G] onder de naam “Maatschap [belanghebbende] , [E] en [F] ”.
3. Zij heeft ten doel het gezamenlijk en voor gemeenschappelijke rekening exploiteren van een landbouwbedrijf en al hetgeen daarmede in verband staat in de meest uitgebreide zin van het woord.
(…)
Artikel 3 (inbreng)
1. Door ieder der maten wordt in de maatschap ingebracht haar kennis, arbeid, vlijt, relaties en vergunningen.
2. Door de maat sub 1 (Hof: belanghebbende) wordt tevens ingebracht:
- Haar belang van 50% in alle onroerende zaken, roerende zaken, vorderingsrechten, het kasgeld alsmede productierechten van de tot 24 maart 2003 in maatschapverband met de heer [H] gedreven onderneming;
- Haar aandeel in de nalatenschap van de heer [H] , bestaande uit:
- 1% volle eigendom;
- Het vruchtgebruik over de resterende 99% van de nalatenschap;
3. Door de maat sub 2 (Hof: mevrouw [E] ) wordt tevens ingebracht haar aandeel in de nalatenschap van de heer [H] , bestaande uit het bloot eigendom van 49,5% van de nalatenschap.
4. Door de maat sub 3 (Hof: mevrouw [F] ) wordt tevens ingebracht haar aandeel in de nalatenschap van de heer [H] , bestaande uit het bloot eigendom van 49,5% van de nalatenschap.
(…).’.
In 2004 en 2005 is de melkveehouderij beëindigd en is het daartoe behorende melkquotum verkocht. De jongveehouderij is voortgezet en de vrijkomende weilanden, met een oppervlakte van 13.15.40 hectare, zijn vanaf 2007 aangewend voor onder andere de teelt van mais. Voor de met de verkoop van het melkquotum behaalde winst is een herinvesteringsreserve als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gevormd, welke reserve volgens de balans van de maatschap op 31 december 2005 € 387.304 bedroeg. Het aandeel van belanghebbende in deze reserve bedraagt 70%.
Op 10 maart 2006 heeft de maatschap een dubbele poort met spijlenhek (hierna: de dubbele poort) aangeschaft voor een bedrag van, afgerond, € 1.134 (exclusief omzetbelasting) en op 5 juli 2006 een rupsgraafmachine, type Case CX800 (hierna: de rupskraan), voor een bedrag van € 250.000 (exclusief omzetbelasting). De herinvesteringsreserve is tot die bedragen afgeboekt op de aanschaffingskosten van de dubbele poort en de rupskraan.
De maatschap heeft de rupskraan in 2006 voor een periode van 60 maanden en voor een vergoeding van € 4.322,92 per maand in lease gegeven aan [J] B.V.. De ongedateerde leaseovereenkomst (hierna: de leaseovereenkomst) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘(…).
Artikel 4: onderhoud en reparaties
De lessee zal de rupskraan in goede staat houden en alle noodzakelijke onderhoud, reparaties en vervanging van onderdelen uitvoeren of doen uitvoeren.
Artikel 5: verzekering en schade
a) De lessee verplicht zich de rupskraan afdoende te verzekeren en ten bewijze van verzekering jaarlijks aan de lessor een bewijs van verzekering in de vorm van een polis of op andere wijze ter beschikking te stellen.
b) Lessee verplicht zich aan de rupskraan ontstane schade zodanig te herstellen dat de rupskraan na het herstel in dezelfde staat verkeerd als voor het ontstaan van de schade. Bij onherstelbare schade is de lessee gehouden aan de lessor te vergoeden het totaalbedrag van de nog resterende termijnen, met dien verstande dat op dit bedrag een rentekorting van 5% per jaar zal worden gehanteerd. Eventueel bij schade te ontvangen verzekeringsuitkeringen komen ten goede van de lessee.
(Hof: artikel 6 ontbreekt in de leaseovereenkomst).
Artikel 7: aansprakelijkheid
De lessee draagt het volle risico van de rupskraan gedurende de tijd dat deze aan haar ter beschikking is gesteld.
(…).
(Hof: artikel 9 ontbreekt in de leaseovereenkomst).
(…).
Artikel 11: koopoptie
a) Na het einde van deze overeenkomst heeft de lessee het recht de rupskraan in eigendom te verkrijgen voor een prijs van € 25.000.
b) Tijdig voor afloop van de huurperiode zal de lessee aangeven of zij van voormelde koopoptie gebruik maakt.
c) Indien de lessee geen gebruik maakt van vermelde koopoptie zal de rupskraan na afloop van de huurperiode ter vrije beschikking van de lessor worden gesteld.
(…).’ .
Met ingang van 1 januari 2007 zijn de rechten en verplichtingen uit de leaseovereenkomst door [J] B.V. overgedragen aan [K] B.V..
[K] B.V. heeft in 2009 voor een bedrag van € 16.750 (exclusief omzetbelasting) een hamer/vergruizer en voor een bedrag van € 4.300 (exclusief omzetbelasting) een plunjer laten aanbrengen aan de rupskraan. Voorts heeft [K] B.V. in 2009 een bedrag van € 9.377 (exclusief omzetbelasting) betaald voor werkzaamheden aan de hydrauliekpomp van de rupskraan.
Na het verstrijken van de leaseperiode van 60 maanden heeft [K] B.V. de rupskraan in 2011 van de maatschap overgenomen voor het in artikel 11, onderdeel a), van de leaseovereenkomst vermelde bedrag van € 25.000. Vervolgens heeft [K] B.V. de rupskraan in oktober 2011 voor een bedrag van € 70.000 verkocht aan een derde.
Op 5 maart 2008 heeft de maatschap een wheelloader aangeschaft voor een bedrag van
€ 130.000 (exclusief omzetbelasting). De herinvesteringsreserve is tot dat bedrag afgeboekt op de aanschaffingskosten van de wheelloader. Deze wheelloader (hierna: de wheelloader) is op basis van eenzelfde leaseovereenkomst als de rupskraan in lease gegeven aan [K] B.V..
Voor het jaar 2006 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.741 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.188. De Inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de aanslag op het standpunt gesteld dat het bedrag van de herinvesteringsreserve van € 387.304 aan de winst van de maatschap toegevoegd dient te worden en heeft dienovereenkomstig belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning met 70% van dat bedrag is, afgerond, € 271.113, verhoogd tot een bedrag van € 279.854. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur dit standpunt en de daaruit volgende correctie gehandhaafd. In beroep bij de Rechtbank heeft de Inspecteur echter het standpunt ingenomen dat de door de maatschap toegepaste afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschaffingskosten van de dubbele poort alsnog gevolgd kan worden en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende derhalve dient te worden vastgesteld op € 279.060. De Rechtbank heeft het standpunt van de Inspecteur overgenomen.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient 70% van het bedrag van de herinvesteringsreserve, na vermindering wegens afboeking op de aanschaffingskosten van de dubbele poort, tot de door belanghebbende over het jaar 2006 behaalde winst uit onderneming te worden gerekend?
II. Zo ja, dient de aldus door belanghebbende over het jaar 2006 behaalde winst uit onderneming te worden verminderd met een bedrag wegens afschrijving op de rupskraan en zo ja, tot welk bedrag?
Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend moet worden beantwoord. Voor het geval dat vraag I bevestigend wordt beantwoord is belanghebbende van oordeel dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 14.844 aan afschrijvingskosten. De Inspecteur is van mening dat vraag I bevestigend en vraag II ontkennend moet worden beantwoord.
Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de van de zittingen van 25 oktober 2012 en 27 maart 2013 opgemaakte processen-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en primair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.741 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.188, en tot vernietiging van de heffingsrentebeschikking, en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 264.216 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.188 en tot dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.