Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:980, 13-00842

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:980, 13-00842

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 maart 2015
Datum publicatie
23 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2015:980
Formele relaties
Zaaknummer
13-00842

Inhoudsindicatie

Voor de vaststelling van de waarde van de woning bij overgang van box 1 naar box 3 wordt in het onderhavige belastingjaar (2008) nog niet aangesloten bij de vastgestelde WOZ waarde. Het zelfde geldt met betrekking tot de waarde-vaststelling op 31 december 2008 in box 3.

Beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen nu niet gebleken is dat de door belanghebbende aangedragen gevallen rechtens en feitelijk vergelijkbaar zijn met belanghebbendes situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00842

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 juli 2013, nummer AWB 13/876, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PH), aanslagnummer [aanslagnummer], en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag IB/PH opgelegd (hierna: de aanslag), waarbij is afgeweken van zijn aangifte. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.382 en uit sparen en beleggen van € 1.793. De bij de aanslag gegeven beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verlaagd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.382 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.568, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.179 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan hem vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van

€ 118.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend, bij het Hof ingekomen op respectievelijk 26 augustus 2013, 10 januari 2014, 14 januari 2014, 19 februari 2014, 11 maart 2014, 13 augustus 2014 en 14 oktober 2014. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarbij als bijlage is gevoegd een gesloten envelop met niet geanonimiseerde stukken die betrekking hebben op een derde. De Inspecteur beriep zich ten aanzien van deze stukken op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb. Het onderhavige dossier is vervolgens in handen gesteld van de geheimhoudingskamer, die bij de tussenuitspraak van 9 oktober 2014 heeft bepaald, dat de door de Inspecteur aangevoerde redenen voor geheimhouding van (delen van) de aan geheimhoudingskamer overgelegde stukken deels gerechtvaardigd zijn. De Inspecteur heeft overeenkomstig de tussenuitspraak de geschoonde stukken aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij toegezonden.

1.6.

Belanghebbende heeft vervolgens vóór de zitting nadere stukken ingediend, bij het Hof ingekomen op respectievelijk 10 november 2014, 16 november 2014, 5 december 2014, 23 december 2014 en 23 januari 2015. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 februari 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer A.C.J. van Zalinge, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [A], [B] en [C].

1.8.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben vóór de zitting diverse stukken toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke stukken het Hof met instemming van partijen tot de gedingstukken rekent.

1.9.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.10.

Belanghebbende heeft ter zitting een stuk gedateerd 5 februari 2015 met opschrift “Mededeling” met één bijlage overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij en heeft dit stuk voorgedragen.

1.11.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.12.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat] 518 (hierna: [a-straat]) te [D], welke onroerende zaak verhuurd wordt aan een derde. In het kader van beroepsprocedures van belanghebbende over de navorderingsaanslagen IB/PH voor de jaren 2003 en 2006 is op 13 maart 2009 tussen belanghebbende en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarin is opgenomen, dat in het kader van een compromis de waarde in verhuurde staat van de onroerende zaak aan de [a-straat] voor de rendementsgrondslag van box 3 telkens vastgesteld wordt op 75% van de WOZ-waarde per de peildatum 1 januari van het desbetreffende IB/PH aanslagjaar. De vaststellingsovereenkomst behoort in kopie tot de stukken van het geding. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de waarde in verhuurde staat van de genoemde onroerende zaak per 31 december 2008 € 163.500 bedraagt.

2.2.

Belanghebbende is tevens eigenaar van de onroerende zaak [b-straat] 37 te [woonplaats] (hierna: de woning). Tot 1 april 2008 werd de woning aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Na 1 april 2008 werd de woning verhuurd en behoort deze derhalve tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3).

2.3.

De eigenwoningschuld (hierna: de EWS) voor de woning bedroeg € 241.000. De waarde van de woning als bedoeld in artikel 18 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) was vastgesteld op respectievelijk:€ 244.000 per de waardepeildatum 1 januari 2007;€ 248.000 per de waardepeildatum 1 januari 2008;€ 265.000 per waardepeildatum 1 januari 2009.

2.4.

Met ingang van 1 april 2008 is de onroerende zaak [c-straat] 326 te [woonplaats] de (enige) eigen woning voor belanghebbende (hierna: de eigen woning). In de aangifte IB/PH voor het jaar 2008 is als de EWS een bedrag van € 648.000 vermeld. Als rente en kosten in verband met geldleningen voor de eigen woning en de woning tezamen is een bedrag van € 39.079 door belanghebbende in aftrek gebracht.

2.5.

Voor de Inspecteur was bij het regelen van belanghebbendes aangifte onduidelijk of bij de aangifte rekening was gehouden met ontvangen depotrente en of voor de woning tot het juiste bedrag rekening was gehouden met de overwaarde als bedoeld in artikel 3.119a van de Wet IB 2001 (de zogenaamde eigenwoningreserve, hierna: de EWR). Op de ter zake door de Inspecteur gestelde vragen heeft belanghebbende geantwoord, dat geen rekening is gehouden met de overwaarde, omdat er geen verkoop of realisatie is geweest.

2.6.

Met dagtekening 20 juli 2012 is de aanslag opgelegd. Hierbij is € 2.000 aan rente niet in aftrek toegelaten. Dit betreft:

- toepassing EWR (afgerond) € 678- schatting ontvangen depotrente € 1.322Totale correctie belastbaar inkomen uit werk en woning € 2.000.

De EWR is door de Inspecteur bepaald op € 11.250, berekend als volgt:

WOZ waarde woning per 1-1-2008 € 248.000bij: waardestijging tot 1-4-2008: 3/12 x (265.000 -/- 248.000) € 4.250Waarde woning per 1-4-2008 € 252.250af: EWS € 241.000EWR € 11.250.

De taxateur van de Belastingdienst, de heer [B] voornoemd, heeft de waarde van de woning in vrij opleverbare staat per 1 maart 2008 bepaald op € 260.000.2.7. Voorts is bij de aanslag de waarde in het economische verkeer (WEV) van de woning en de onroerende zaak [a-straat] in box 3 per 31 december 2008 door de Inspecteur gesteld op € 363.500 in plaats van het in de aangifte vermelde bedrag van € 312.435: te weten op € 200.000 voor de woning en op € 163.500 voor [a-straat].

2.8.

Belanghebbende is tegen de aanslag in bezwaar gekomen. Bij de uitspraak op bezwaar is de correctie EWR verminderd tot € 630, zijnde 5,6% van € 11.250, en is de correctie depotrente vervallen. Het inkomen in box 3 is gehandhaafd.

2.9.

De Rechtbank heeft in beroep alsnog rekening gehouden met de EWR van € 11.250, die ten onrechte niet in aanmerking is genomen als schuld in box 3, en heeft bij uitspraak het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd met 4% van € 11.250/2, dat is met € 225. Voor het overige is de uitspraak op bezwaar door de Rechtbank bevestigd.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Op welk bedrag dient de woning te worden gewaardeerd per 1 april 2008 bij de overgang van box 1 naar box 3 in het kader van de bepaling van de EWR?2. Op welk bedrag dient de woning te worden gewaardeerd per 31 december 2008 in box 3?

Belanghebbende is, naar hij uitdrukkelijk ter zitting van het Hof heeft verklaard, van mening dat de woning per 1 april 2008 gewaardeerd moet worden op € 244.000, zijnde de WOZ-waarde zoals die gold voor het belastingjaar 2008 (peildatum 1 januari 2007), zodat de EWR op € 3.000 moet worden gesteld. De waarde van de woning per 31 december 2008 bedraagt naar belanghebbendes mening, conform zijn aangifte, 65% van de WOZ-waarde 2008, dat is 65% van € 244.000, door belanghebbende in de aangifte afgerond op € 158.110.

De Inspecteur is van mening, dat de waarde van de woning in vrij opleverbare staat bij de overgang naar box 3, dat is per 1 april 2008, conform de aanslag dient te worden gesteld op € 252.250, zodat de EWR € 11.250 bedraagt. Voorts bedraag de waarde van de woning in verhuurde staat per 31 december 2008 volgens de Inspecteur € 200.000.

De waarde van de onroerende zaak [a-straat] is niet in geschil.Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn verzoek, gedaan in de door hem ingediende nadere stukken, tot het horen van een getuige ondubbelzinnig ingetrokken.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur, en tot verlaging van de aanslag rekening houdend met de waarde van de woning per 1 april 2008 van € 244.000, respectievelijk per 31 december 2008 van € 158.110. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar artikel 1 van de Wet WOZ, dat wettelijk geregeld is dat voor de heffing van belastingen de WOZ-waarde tot uitgangspunt dient te worden genomen, dat de WOZ-waarde de waarde vertegenwoordigt in het economische verkeer voor een lege woning en dat deze waarde voor het hele kalenderjaar geldt. Voor het jaar 2008 (peildatum 1 januari 2007) was de WOZ-waarde vastgesteld op het bedrag van € 244.000. Aangezien deze waarde voor het gehele jaar 2008 geldt, dient zowel voor de bepaling van de EWR per 1 april 2008, als voor de waarde van de bezittingen in box 3 per 31 december 2008, van die waarde te worden uitgegaan, met dien verstande, dat per 31 december 2008 deze waarde nog gecorrigeerd dient te worden vanwege de verhuur, aldus belanghebbende.

4.2.

De Wet WOZ, zoals die gold voor het onderhavige jaar, bepaalt inderdaad in lid 1 van artikel 1:

“Deze wet geldt bij de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen.”

Dit artikel houdt echter niet op bij lid 1. Zo bepaalt lid 3 van het artikel 1, wettekst 2008, voorts:

“Bij wet wordt geregeld in hoeverre de op de voet van de wet vastgestelde waarde van toepassing is voor de in het eerste lid bedoelde belastingen.”

Krachtens het bepaalde in artikel 2 van de Wet WOZ wordt met “de wet” de Wet WOZ verstaan. Met de uitdrukking “bij wet” worden andere wetten dan de Wet WOZ bedoeld.

4.3.

Op basis van diverse heffingswetten moet derhalve worden nagegaan, of de WOZ-waarde tevens gebruikt wordt bij de heffing van de aan de orde zijnde belasting. Zo bepaalt artikel 3.112 van de Wet IB 2001 (tekst 2008), dat voor de berekening van het eigenwoningforfait in het kader van de heffing van de inkomstenbelasting als de eigenwoningwaarde de WOZ-waarde geldt, zoals die is vastgesteld voor het desbetreffende jaar. Voor het jaar 2008 is dat dus de WOZ-waarde 2008, peildatum 1 januari 2007.

Artikel 3.119a, lid 7, van de Wet IB 2001, krachtens welke de EWR moet worden berekend zoals hier in geschil, kent echter een dergelijk verwijzing naar de WOZ-waarde niet. Lid 7 van artikel 3.119a Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang:

“(…) Indien bij een verwerving of vervreemding een tegenprestatie ontbreekt (…), wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van (…) de vervreemding in het economische verkeer aan de woning kan worden toegekend.”

4.4.

Nu artikel 3.119a, lid 7, van de Wet IB 2001 niet naar de Wet WOZ verwijst voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de woning, zal die waarde zelfstandig moeten worden bepaald. De Inspecteur heeft die waarde laten taxeren door een professionele taxateur, de heer [B] voornoemd. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van die taxateur. De heer [B] heeft de waarde per 1 maart 2008, derhalve één maand vóór de overgang van de woning naar box 3, getaxeerd op € 260.000. Belanghebbende heeft tegenover deze taxatie geen eigen taxatie ingebracht. De verwijzing van belanghebbende naar de WOZ-waarde per de peildatum 1 januari 2007 kan hem niet baten, nu die peildatum vijf kwartalen vóór de hier aan de orde zijnde overgangsdatum van 1 april 2008, derhalve te ver verwijderd van die overgangsdatum, ligt. Naar algemeen bekend is vertoonde de markt in het jaar 2007 nog een stijgende tendens, zodat het Hof aannemelijk acht, dat de waarde per 1 april 2008 hoger lag dan per 1 januari 2007. Die stijgende lijn wordt ook bevestigd door de WOZ waardering per de peildatum 1 januari 2008 op € 248.000.

4.5.

De Inspecteur is bij de aanslagregeling uitgegaan van een lagere waarde dan door de taxateur getaxeerd, namelijk van € 252.250. Dat is in het voordeel van belanghebbende. Daarmee is de EWR lager berekend dan indien de Inspecteur uitgegaan zou zijn van de waarde van de woning van € 260.000. De door de Inspecteur gehanteerde waarde is derhalve eerder te laag dan te hoog. De eerste in geschil zijnde vraag dient derhalve in de door de Inspecteur voorgestane zin te worden beantwoord.

4.6.

Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag overweegt het Hof als volgt. Ook hier leest belanghebbende de in 4.2 aangehaalde wettekst geïsoleerd van andere wettelijke bepalingen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt, dat ook per 31 december 2008 de waarde van de woning berekend moet worden op basis van de WOZ-waarde 2008 (peildatum 1 januari 2007), derhalve een waarde per tijdstip gelegen twee jaren vóór 31 december 2008, en dan gecorrigeerd met 35% wegens verhuur.

4.7.

Artikel 5.19 van de Wet IB 2001 bepaalt dat de bezittingen en schulden voor box 3 in aanmerking worden genomen voor de waarde in het economische verkeer. Artikel 5.20 van de Wet IB 2001 maakt hierop een uitzondering voor woningen, die een belastingplichtige in belangrijke mate ter beschikking staan (zogenaamde tweede woningen): die woningen mogen worden aangegeven voor de WOZ-waarde, die voor het desbetreffende kalenderjaar geldt. Nu echter de woning verhuurd wordt en dus belanghebbende niet (in belangrijke mate) ter beschikking staat, geldt het bepaalde in artikel 5.19 Wet IB 2001 onverkort. De waarde van de woning per 31 december 2008 dient dus tegen de waarde in het economische verkeer in aanmerking te worden genomen.

4.8.

De Inspecteur heeft die waarde laten taxeren door een professionele taxateur, de heer [B] voornoemd. Zoals het Hof hiervoor heeft overwogen, heeft het geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van die taxateur. De heer [B] heeft de waarde van de woning per 31 december 2008 in verhuurde staat getaxeerd op € 208.000. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling een lagere waarde in aanmerking genomen, namelijk € 200.000. Deze waarde komt het Hof in het licht van de WOZ-waarde per de peildatum 1 januari 2009 (€ 265.000) en gelet op de leegwaarderatio, zoals met ingang van het jaar 2010 opgenomen in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, niet onaannemelijk voor. Belanghebbende heeft tegenover deze taxatie geen eigen taxatie ingebracht. De verwijzing van belanghebbende naar de WOZ-waarde per de peildatum 1 januari 2007, gecorrigeerd met een bepaalde percentage, kan hem reeds daarom niet baten, omdat die peildatum twee jaren vóór de hier aan de orde zijnde peildatum ligt.

4.9.

Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank zich in strijd met het legaliteitsbeginsel in haar uitspraak baseert op de toekomstige wetgeving (in r.o. 2.12.1 verwijst de Rechtbank naar de in artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 opgenomen leegwaarderatio), overweegt het Hof dat de Rechtbank die toekomstige wetgeving slechts heeft gebruikt ter toetsing van de aannemelijkheid van de door de Inspecteur berekende waarde van de woning in de verhuurde staat. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de toetsing aan die wettelijke bepaling, die tot stand is gekomen op basis van marktgegevens, een licht kan werpen op de juistheid van de waardering door de Inspecteur. Zoals de Inspecteur ter zitting van het Hof gemotiveerd heeft gesteld, is de door hem belaste waarde gelet op de leegwaarderatio eerder te laag dan te hoog.4.10. Belanghebbende heeft voorts beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Ter onderbouwing daarvan heeft hij gewezen op enkele gevallen, waarin de waardering van verhuurde panden bepaald is aan de hand van een kapitalisatiefactor. De waardebepaling aan de hand van een kapitalisatiefactor is op zich een in de praktijk geaccepteerde wijze van taxatie, doch belanghebbende heeft zijn beroep op de toepassing van een bepaalde kapitalisatiefactor onvoldoende onderbouwd. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Niet gebleken is dat de door belanghebbende aangedragen gevallen rechtens en feitelijk vergelijkbaar zijn met belanghebbendes situatie.

4.11.

Voor zover belanghebbende in nadere stukken verzoekt om het dossier compleet te maken met bepaalde stukken, gaat het Hof aan dat verzoek voorbij, nu niet gebleken is welke waarde die stukken voor de beslechting van het hier aan de orde zijnde geschil zouden kunnen hebben.

4.12.

Het Hof acht de beslissing van Rechtbank juist. Belanghebbendes grieven dienen te worden verworpen. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens heeft gesteld maakt het oordeel van het Hof niet anders.

4.13.

Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de berekening van de heffingsrente. Het Hof is niet gebleken dat de heffingsrente door de Inspecteur onjuist is berekend.

Slotsom

4.14.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.15.

Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.16.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5 Beslissing