Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-03-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1334, 15/00460

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-03-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1334, 15/00460

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
31 maart 2016
Datum publicatie
21 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:1334
Zaaknummer
15/00460

Inhoudsindicatie

Reisaftrek. Belanghebbende heeft reiskosten woon-werkverkeer over een reisafstand van circa 38 kilometer met haar auto gemaakt. In de reisverklaring van haar werkgever is vermeld dat belanghebbende op 145 dagen met eigen vervoer van en naar het werk is gereisd. Nu belanghebbende voor de afgelegde reisafstand niet met het openbaar vervoer heeft gereisd, voldoet zij niet aan de voorwaarden voor reisaftrek. Dat voor het reizen naar haar werk, gelet op de aansluiting van bus en trein en de aanvangstijden van het werk, gebruik van het openbaar vervoer niet mogelijk is, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het Hof is immers niet bevoegd op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. Er is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu in de door belanghebbende genoemde soortgelijke gevallen wel met het openbaar vervoer is gereisd.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 15/00460

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] , woonachtig te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 6 februari 2015, kenmerk AWB 14/1933, in het geding tussen,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de daarbij bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] .

Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 31 maart 2016, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

De gronden

1. Belanghebbende woont in [woonplaats] en was in het onderhavige jaar werkzaam in [plaats] . Zij heeft voor het reizen van haar woning naar haar werk, over een reisafstand van ongeveer 38 kilometer, niet met het openbaar vervoer, maar met de auto gereisd.

2. In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 heeft belanghebbende reisaftrek openbaar vervoer in aftrek gebracht, gespecificeerd als volgt:Reisaftrek openbaar vervoer €1.186Van de werkgever ontvangen vergoedingen € 290 -/- In aftrek gebrachte reisaftrek openbaar vervoer €896.

3. Op 6 november 2013 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd. Hierin is de door belanghebbende in aftrek gebrachte reisaftrek gecorrigeerd en is het belastbaar inkomen uit woning en werk vastgesteld op een bedrag van € 25.761.

4. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de reiskosten gemaakt met de auto.

5. Op grond van artikel 3.80 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) is belastbaar loon het loon verminderd met de reisaftrek. Artikel 3.87 van de Wet bepaalt, dat de reisaftrek in aanmerking wordt genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden.

6. Belanghebbende stelt, dat zij genoodzaakt is met eigen vervoer naar haar werk te gaan, omdat, gelet op de reisafstand tussen de woning en de plaats van werkzaamheden, de aansluiting van bus en trein en de aanvangstijden van haar werk, gebruik van het openbaar vervoer niet mogelijk is. In de door belanghebbende overgelegde reisverklaring van haar werkgever heeft deze verklaard dat belanghebbende in het onderhavige jaar gedurende 145 dagen met eigen vervoer van en naar het werk is gereisd. Belanghebbende stelt dat binnen de Belastingdienst onduidelijkheid bestaat over de toepassing van de reisaftrek en dat in het ene soortgelijke geval wel, maar in haar geval geen reisaftrek wordt verleend. Belanghebbende is van mening dat de Rechtbank ten onrechte haar beroep inzake de reisaftrek ongegrond heeft verklaard.

7. De Inspecteur voert aan dat de voor de reisaftrek in de Wet gestelde voorwaarde dat per openbaar vervoer wordt gereisd, ook geldt in het geval reizen per openbaar vervoer niet aantrekkelijk of niet mogelijk is. Met betrekking tot de door belanghebbende genoemde soortgelijke gevallen betoogt de Inspecteur dat in die gevallen vaststaat dat met het openbaar vervoer was gereisd en daarmee zijn die gevallen niet vergelijkbaar met belanghebbende.

8. Het Hof overweegt als volgt. Nu belanghebbende voor de afgelegde reisafstand niet met het openbaar vervoer heeft gereisd, is er geen wettelijke basis voor de reisaftrek als bepaald in artikel 3.87 van de Wet. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen, dat zij in aanmerking komt voor reisaftrek, omdat zij reiskosten voor woon-werkverkeer met eigen vervoer heeft gemaakt en het reizen naar haar werk met het openbaar vervoer geen optie is, kan het Hof haar in die stelling niet volgen.

Belanghebbende voldoet niet aan de in de Wet gestelde voorwaarde van het reizen per openbaar vervoer. Het Hof is niet bevoegd op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. In artikel 11 van de Wet van 1829, Stb. 28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, is immers voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de waarde of billijkheid der wet mag beoordelen.

Evenmin is ten aanzien van belanghebbende sprake van een ongelijke behandeling door de Inspecteur van met haar vergelijkbare gevallen, nu in de door haar genoemde soortgelijke gevallen wel met het openbaar vervoer is gereisd.

De reiskosten van belanghebbende zijn derhalve niet aftrekbaar.

9. De conclusie is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

Het griffierecht

10. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn te gelasten dat de Inspecteur belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

De proceskosten

11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Slot