Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-07-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2732, 14/00538
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-07-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2732, 14/00538
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 8 juli 2016
- Datum publicatie
- 29 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:2732
- Zaaknummer
- 14/00538
Inhoudsindicatie
Mevrouw A, overleden in 2012, (hierna: erflaatster) heeft tot 1 september 2009 haar onderneming geëxploiteerd in een pand. Op 31 augustus 2009 heeft erflaatster haar onderneming gestaakt. Het pand is daarbij voor € 635.000 van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen gebracht. Erflaatster heeft het pand vanaf 31 augustus 2009 aan de overnemers van haar onderneming (derden) verhuurd voor € 76.140 per jaar. Per september 2012 is de huurprijs neerwaarts bijgesteld. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 de aangegeven stakingswinst verhoogd met € 355.000 omdat hij van mening is dat de waarde van het pand op het stakingsmoment niet € 635.000, maar € 990.000 bedroeg. Deze waarde heeft hij berekend met inachtneming van de huurprijs van € 76.140 per jaar. De belanghebbenden (de erfgenamen) daarentegen hebben de door hen bepleite waarde berekend met inachtneming van een lagere huur omdat zij menen dat de gerealiseerde huur niet marktconform is. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de waardering van het pand op geen van de door partijen geschatte waarden juist kan worden geacht en heeft de waarde op € 850.000 bepaald. Nu partijen de door hen verdedigde waarde van het pand ook in hoger beroep niet aannemelijk hebben gemaakt, heeft het Hof de waarde van het pand in goede justitie vastgesteld op eveneens € 850.000. Het door belanghebbenden ingestelde hoger beroep is derhalve ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00538
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [A] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 april 2014, nummer AWB 13/4425 in het geding tussen
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest
hierna: de Inspecteur,
betreffende hier na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan mevrouw [A] is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 790.636, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.176. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een vermindering van de fiscale winst met € 140.000. Voorts is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.217,50 en heeft de Rechtbank gelast dat de Inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht aan hen vergoed.
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 122,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 december 2015 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbenden [B] en de gemachtigden [C] en [D] , alsmede, namens de Inspecteur, [E] en [F] (taxateur).
Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn voor zover van belang in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Mevrouw [A] , overleden [in] maart 2012, (hierna: erflaatster) heeft tot 1 september 2009 haar parfumeriezaak en schoonheidssalon (hierna: het bedrijf) geëxploiteerd in een pand in de [a-straat] 8-10 te [G] (hierna: het pand). De heer [H] en mevrouw [J] hebben per voormelde datum de activa en passiva van het bedrijf van erflaatster voor een bedrag van € 315.000 overgenomen.
Op 31 augustus 2009 heeft erflaatster haar onderneming gestaakt. Het pand is daarbij voor € 635.000 van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen gebracht. Terzake hiervan heeft erflaatster een boekwinst van € 542.295 berekend. Dit bedrag is opgenomen in de berekening van de stakingswinst in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009.
Erflaatster heeft het pand aan de heer en mevrouw [HJ] vanaf 31 augustus 2009 verhuurd. Daartoe is op 16 april 2009 een huurovereenkomst voor een periode van vijf jaar, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens vijf jaar, gesloten. De huurprijs die daarbij is overeengekomen bedroeg € 76.140 per jaar. Per september 2012 is deze neerwaarts bijgesteld met € 928 per maand hetgeen tot een jaarhuur van € 65.004 leidt. Inmiddels is de huurovereenkomst opgezegd.
Het kogelwerend glas in de voorpui van het pand is beschadigd. Indien tot vervanging wordt overgegaan zou dit € 59.187 (exclusief omzetbelasting) bedragen.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 de aangegeven stakingswinst verhoogd met € 355.000 omdat hij van mening is dat de waarde van het pand op het stakingsmoment niet € 635.000, maar € 990.000 bedroeg.
Ter onderbouwing van de door hen bepleite waarde (€ 635.000) hebben belanghebbenden een taxatierapport overgelegd. Dit rapport, opgemaakt door [K] (gecertificeerd taxateur) is in opdracht van erflaatster opgemaakt in verband met een eventuele verkoopbeslissing en het vaststellen van de huurprijs voor het pand. Deze taxateur heeft de onderhandse verkoopwaarde (vrij van huur en gebruik) van het pand op 24 april 2009 op € 635.000 en de huurwaarde op diezelfde datum op € 62.500 (exclusief omzetbelasting) gewaardeerd. Ten aanzien van de toegepaste waarderingsmethodiek is in het rapport vermeld dat de huurwaarde is vastgesteld met gebruikmaking van de ITZA-methode en de onderhandse verkoopwaarde met de NAR-methode. De hierbij behorende waarde berekeningen luiden als volgt:
“Op basis van de ITZA methode.
Gemiddelde huurprijs op basis van een vijftal referentiepanden is 470 euro per m2. De gehele begane grond wordt aangemerkt als zone A. Eerste verdieping op basis van 40% van zone A. Tweede verdieping vast bedrag.
Begane grond 93 x 470 = 43.710,--
Eerste verdieping 87 x 470 x 40% = 16.356,--
Tweede verdieping 2.500,--
62.566,--
Afgerond 62.500,--
Op basis van de NAR methode.
Berekende jaarhuur op basis ITZA 62.500,--
Leegstand risico 2% 1.250,--
Beheer 2% 1.250,--
Onderhoud 3.500,--
Vaste lasten, verzekering, OZB, waterschap 2.500,--
54.000,--
Rente 5% winst opslag 2% = totaal 8%
100: 8 is factor 12.5
Huur 54.000,-- x 12.5 = 675.000,--
Verkrijgingskosten 6% 40.500,--
634.500,--
Afgerond 635.000,--“
Tot het dossier behoort tevens een in hoger beroep door belanghebbenden overgelegd taxatierapport van 13 juni 2014, waarbij, in opdracht van [B] , door [L] , gecertificeerd taxateur, de marktwaarde van het pand per 1 september 2009 op € 740.000 is bepaald. Deze taxateur is daarbij uitgegaan van de door hem berekende huurwaarde van € 52.500 en € 53.300 en een kapitalisatiefactor van 14.
In een in opdracht van de Inspecteur opgemaakt taxatierapport van 31 mei 2012 heeft [M] , bij de Belastingdienst als taxateur werkzaam, de waarde van het pand op stakingsmoment, met inachtneming van de in 2.3 vermelde jaarhuur van € 76.140 en een kapitalisatiefactor van 13, bepaald op, afgerond, € 990.000.
Voor het jaar 2012 is de waarde van het pand per 1 januari 2011 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) door de Rechtbank vastgesteld op € 675.000. Dit betrof een ter zitting bij die Rechtbank tussen partijen overeengekomen waarde.
In de in deze procedure voorliggende uitspraak van de Rechtbank is geoordeeld dat zowel de Inspecteur als belanghebbenden de door hen voorgestane waarde niet aannemelijk hebben gemaakt. De Rechtbank heeft vervolgens de waarde in het economische verkeer van het pand op het stakingsmoment vastgesteld op € 850.000.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur de stakingswinst tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de daarbij voor het pand gehanteerde waarde in het economische verkeer op het stakingsmoment juist is.
Belanghebbenden zijn van mening dat deze vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken in hoger beroep, de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur, alsmede tot verlaging van de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 472.911 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.076. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.