Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-08-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3646, 15/00883

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-08-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3646, 15/00883

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 augustus 2016
Datum publicatie
2 december 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:3646
Zaaknummer
15/00883

Inhoudsindicatie

Parkeerbelasting. Belanghebbende door overmacht niet in staat tijdig bij parkeerautomaat terug te keren. Rechtbank en Hof hechten geloof aan verklaringen belanghebbende. Geen nader bewijs vereist.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 15/00883

Uitspraak op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Maastricht,

hierna: de Heffingsambtenaar,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 1 mei 2015, nummer AWB 14/2738, in het geding tussen

[belanghebbende] ,

wonende te [plaats] ,

hierna: belanghebbende,

en

de Heffingsambtenaar,

betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan de heer [A] is op 11 juni 2014 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Maastricht opgelegd ten bedrage van € 60,60 (hierna: de naheffingsaanslag).

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die, bij uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar, is gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd en de Heffingsambtenaar opgedragen belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft de Heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft op de voet van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht voorafgaand aan de zitting (hierna: de Awb) nadere stukken in het geding gebracht. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 juni 2016 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B] en mevrouw [C] , alsmede belanghebbende, tot bijstand vergezeld van haar echtgenoot, de heer [A] .

1.7.

De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.

Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

In hoger beroep kan van de volgende feiten en omstandigheden worden uitgegaan.

2.1.

Belanghebbende heeft op 11 juni 2014 haar personenauto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) geparkeerd op een parkeerplaats op de locatie [a-straat] te Maastricht. Haar echtgenoot, de heer [A] , is de houder van de auto in de zin van artikel 225, lid 5, van de Gemeentewet. Belanghebbende was ter zake van dat parkeren parkeerbelasting verschuldigd ingevolge de Verordening Parkeerregulering en Parkeerbelastingen 2012 van de gemeente Maastricht (hierna: de Gemeente) in verbinding met de daarbij behorende Aanwijzing Betaald Parkeren.

2.2.

Belanghebbende heeft omstreeks 13.55u parkeerbelasting voldaan. De parkeertijd waarvoor die belasting was voldaan eindigde om 14.46u.

2.3.

Nadat een parkeercontroleur van de Gemeente omstreeks 15.00u had geconstateerd dat de auto op de vorenbedoelde locatie geparkeerd stond zonder geldig parkeerticket, heeft hij om 15:01u de naheffingsaanslag opgelegd.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij daaraan tijdens het onderzoek ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van die zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

De Heffingsambtenaar concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

De Heffingsambtenaar bestrijdt in hoger beroep het bewijsoordeel van de Rechtbank en betoogt – verkort en zakelijk weergegeven – (1) dat niet aannemelijk is dat belanghebbende ten gevolge van de door haar gestelde fysieke klachten ten gevolge van haar zwangerschap niet in staat was tijdig bij de parkeerautomaat te zijn om opnieuw parkeerbelasting te voldoen en (2) dat belanghebbende bij de aanvankelijke voldoening van parkeerbelasting rekening had moeten houden met het optreden van eventuele klachten door voor een langere periode parkeerbelasting te voldoen. Er was volgens de Heffingsambtenaar geen sprake van onvoorzien en niet-beïnvloedbare omstandigheden. Van overmacht is geen sprake, aldus de Heffingsambtenaar.

4.2.

Het Hof hecht geloof aan belanghebbendes in de stukken opgenomen en ter zitting ten dele herhaalde stellingen en verklaringen, inhoudende dat zij ten gevolge van acute fysieke klachten die optraden ten tijde van haar bezoek aan het RIAGG op 11 juni 2014 niet meer in staat was zich tijdig naar de auto te begeven teneinde nogmaals parkeerbelasting te voldoen. Het Hof acht, gelet op die geloofwaardige verklaringen, aannemelijk dat belanghebbende wegens haar zwangerschap kampte met bekkeninstabiliteit en vochtophoping en dat zij, mede ten gevolge van de warme weersomstandigheden op 11 juni 2014, werd overvallen door zodanige vochtophoping in haar benen dat zij zich tijdelijk niet meer kon voortbewegen. Anders dan de Heffingsambtenaar bepleit, is voor dit bewijsoordeel geen nadere bewijsvoering van de zijde van belanghebbende vereist. Het Hof acht ook niet aannemelijk dat belanghebbende om andere redenen dan de zojuist genoemde te laat bij de auto is teruggekeerd.

4.3.

Het Hof acht voorts aannemelijk dat de bedoelde fysieke problemen acuut en (derhalve) onvoorzienbaar waren, mede gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting geloofwaardig heeft verklaard over het verloop van haar eerste zwangerschap en de eerste vier maanden van de onderhavige zwangerschap. Belanghebbende heeft voorts geloofwaardig verklaard dat zij geen reden had om aan te nemen dat de afspraak bij het RIAGG niet tijdig zou beginnen, dan wel zou uitlopen. In het licht van dit een en ander kan belanghebbende niet het verwijt worden gemaakt dat zij bij de aanvankelijke voldoening van parkeerbelasting voor een langere tijdsduur parkeerbelasting had moeten voldoen. Zij kon er, gezien de zojuist genoemde verklaringen en de relatief korte afstand van de parkeerplaats tot het RIAGG, waarvan belanghebbende ter zitting niet, dan wel onvoldoende weersproken heeft verklaard dat die afstand ten hoogste 50 meter bedroeg, ten tijde van die voldoening in redelijkheid vanuit gaan dat zij tijdig bij haar auto terug zou zijn.

4.4.

Gezien het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat belanghebbende door onvoorziene en niet beïnvloedbare omstandigheden niet in staat was tijdig opnieuw parkeerbelasting te voldoen, terwijl haar niet kan worden verweten dat zij bij de aanvankelijke voldoening van parkeerbelasting niet voor een langere tijdsduur parkeerbelasting had voldaan. Er is derhalve sprake van overmacht in de door partijen bedoelde zin. Daarvan uitgaande, heeft de Heffingsambtenaar te kennen gegeven dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.

Slotsom

4.5.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank, met aanvulling van gronden als voornoemd, bevestigen.

Ten aanzien van het griffierecht

4.6.

Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, dient ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep een griffierecht te worden geheven van

€ 497.

Ten aanzien van de proceskosten

4.7.

Aangezien het hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot een tegemoetkoming in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.8.

Het Hof stelt deze vergoeding, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op een vergoeding voor reiskosten voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting van het Hof, zijnde € 40,20.

4.9.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten, zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, heeft gemaakt .

5 Beslissing