Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-08-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3769, 14/01031

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-08-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3769, 14/01031

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 augustus 2016
Datum publicatie
7 december 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:3769
Zaaknummer
14/01031

Inhoudsindicatie

Een B.V. verkoopt een onroerende zaak aan een koper ‘vrij op naam’. Het Hof is van oordeel dat de koper belastingplichtig is voor de overdrachtsbelasting en dat de door de B.V. op aangifte voldane overdrachtsbelasting moet worden geacht te zijn voldaan namens de koper. Het Hof is van oordeel dat de B.V., die beroep had ingediend, daartoe niet gerechtigd was. Aan dat oordeel doet niet af dat in de akte van levering is bepaald dat de koop ‘vrij op naam’ is; dit betreft nl. een civielrechtelijke aangelegenheid tussen de B.V. en de koper, die uitsluitend partijen bij de akte aangaat. Het Hof verklaart het beroep van de B.V. alsnog niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/01031

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 oktober 2014, nummer AWB 14/2786, in het geding tussen

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: [belanghebbende] ,

en

de Inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Ter zake van de verkrijging door de heer [A] (hierna: de heer [A] ) van de onroerende zaak [a-straat] 28 te [B] is op aangifte overdrachtsbelasting voldaan ten bedrage van € 2.160. De voldoening vond plaats [in] december 2011. Naar aanleiding van het door de heer [C] (hierna: de heer [C] ) tegen deze bedragen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.

1.2.

De heer [C] is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van de heer [A] een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan ten name van de heer [A] en het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, teruggaaf van overdrachtsbelasting verleend van € 1.412, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de heer [A] ten bedrage van € 243,50 en gelast dat de Inspecteur het door de heer [A] betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. De heer [C] heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

De heer [C] heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof. Ter zitting heeft de heer [C] deze pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [C] en de heer [D] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [E] en de heer [F] .

1.7.

Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.9.

Na de sluiting van het onderzoek heeft de heer [C] stukken ingezonden. Het Hof heeft deze stukken opgevat als een verzoek om heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens heropend.

1.10.

Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Op [november] 2011 heeft de gemeente [B] de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat] 28 te [B] (hierna: de onroerende zaak), geleverd aan [belanghebbende] B.V. voor een bedrag van € 210.808.

2.2.

Op dezelfde dag heeft [belanghebbende] B.V. de onroerende zaak voor een bedrag van € 288.246,43 geleverd aan de heer [A] en mevrouw [G] (hierna samen: de echtelieden). De echtelieden zijn na aankoop en verbouwing in de onroerende zaak gaan wonen. In de akte van levering is onder meer het volgende bepaald:

“D. ALGEMENE BEDINGEN

KOSTEN

Artikel 1

1. Alle kosten, rechten en belastingen die op de koop en levering vallen, zijn voor rekening van verkoper.

(…)

SLOTVERKLARINGEN/WOONPLAATSKEUZE

Tenslotte verklaarden de comparanten (…):

a. (…);

b. (…);

c. dat partijen voor de uitvoering van deze overeenkomst, ook voor de fiscale gevolgen, woonplaats kiezen ten kantore van de bewaarder van deze akte.”.

2.3.

Ter zake van de onder 2.2 bedoelde verkrijging van de onroerende zaak door de echtelieden is aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan. Daarbij is het tarief van 6 procent toegepast alsmede de vermindering volgens artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV).

2.4.

[in] december 2011 heeft [belanghebbende] B.V. ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak door de echtelieden een bedrag van € 2.160 per verkrijging aan overdrachtsbelasting betaald aan de ontvanger van de Belastingdienst.

2.5.

Bij brief van 19 december 2011, door de Inspecteur ontvangen op 20 december 2011, heeft de heer [C] bezwaar ingediend tegen de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende vermeld:

“Namens cliënten teken ik bezwaar aan tegen de afdracht van 6% overdrachtsbelasting betreffende onderstaande transacties.

(…)

Het betreft de navolgende onroerend goed transacties:

1. Onroerende zaak transactie d.d. [november] 2011 betreffende [a-straat] 28 (…) te [B] (verkopende partij: Gemeente [B] , kopende partij [belanghebbende] B.V.);

2. Onroerende zaak transactie d.d. [november] 2011 betreffende [a-straat] 28 te [B] (verkopende partij: [belanghebbende] B.V., kopende partij de heer [A] en mevrouw [G] );

3. (…).”.

2.6.

Bij brief van 27 januari 2012 aan de heer [C] heeft de Inspecteur gereageerd op het bezwaarschrift. In de brief is onder meer het volgende vastgelegd:

“Op 19 december 2011 heeft u namens [belanghebbende] BV, de heer [A] , mevrouw [G] (…) bezwaarschriften overdrachtsbelasting ingediend in verband met de verkrijging van onroerende zaken gelegen in de [a-straat] te [B] .”.

2.7.

Bij brief van 11 maart 2014 heeft de Inspecteur aan de heer [C] het volgende geschreven:

“Op 19 december 2011 heeft u namens [A] bezwaar gemaakt tegen de aangifte overdrachtsbelasting. (…)

Uw bezwaarschrift wordt afgewezen. U ontvangt binnenkort de definitieve uitspraak waarin wordt verwezen naar de inhoud van deze brief. Hierin is tevens aangegeven op welke wijze u eventueel in beroep kan gaan tegen deze uitspraak.”.

In de brief is geen rechtsmiddelverwijzing opgenomen.

2.8.

Met dagtekening 3 april 2014 heeft de Inspecteur de “Uitspraak op bezwaarschrift” gezonden aan:

“ [A]

p/a [H]

(…)”.

De Inspecteur heeft geen vermindering verleend.

2.9.

Bij brief van 15 april 2014, door de Rechtbank ontvangen op 16 april 2014, heeft de heer [C] beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar. In het beroepschrift staat onder meer het volgende vermeld:

“Namens cliënt teken ik bezwaar aan tegen de afdracht van 6% overdrachtsbelasting betreffende onderstaande transacties.”.

2.10.

Bij brief van 22 april 2014 heeft de heer [C] de Rechtbank het volgende bericht:

“Namens cliënt heb ik beroep aangetekend tegen de afdracht van 6% overdrachtsbelasting betreffende onderstaande zes onroerend goed transacties.

(…)

Omdat de heffing van overdrachtsbelasting in alle zes onroerende zaak transacties voor rekening van [belanghebbende] B.V. is gekomen is beroep ingesteld ten name van [belanghebbende] B.V.”.

2.11.

Bij brief van 6 mei 2014 heeft de griffier van de Rechtbank de heer [C] verzocht een schriftelijke machtiging toe te sturen, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is beroep in te stellen.

2.12.

Op 8 mei 2014 heeft de heer [C] aan de Rechtbank een op 7 mei 2014 getekende volmacht doen toekomen. In de volmacht is het volgende vermeld:

“Procedurenummers: BRE 14/2440 en 14/2441

Ondergetekende: [belanghebbende] BV

gevestigd te [vestigingsplaats]

machtigt bij deze [C] , werkzaam bij [H]

gevestigd te [B]

om hem/haar te vertegenwoordigen bij het instellen, behandelen en eventueel intrekken van het beroep dan wel het verzet in bovengenoemde procedure.

Ondergetekende verleent de gemachtigde het recht zich te laten vervangen.”.

2.13.

De Rechtbank heeft uitspraak gedaan ten name van “ [A] ”.

2.14.

De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

2.15.

Bij brief van 10 december 2014 heeft de heer [C] de griffier van het Hof onder meer het volgende meegedeeld:

“Tevens kan ik u nog mede delen dat mijn kantoor in alle “zes” de procedures (14/01029, 14/01030, 14/01031, 14/01032, 14/01033 en 14/01034 als gemachtigde van [belanghebbende] B.V. optreedt.”.

2.16.

Op 17 december 2014 heeft het Hof een volmacht ontvangen. In deze volmacht is onder meer het volgende vermeld:

“ [belanghebbende] B.V. (…)

Machtigt bij deze:

De heer [C] , werkzaam bij [H] te [B] .

Om haar/hem te vertegenwoordigen bij het verweer voor het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch inzake het door de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Breda , ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant van 2 oktober 2014, nummer 14/24412 (…).

Ondergetekende verleent de gemachtigde het recht zich te laten vervangen.

Datum: 11/12-2014”.

2.17.

Bij brief van 22 december 2014 heeft de heer [C] een verweerschrift ingediend tegen het door de Inspecteur ingediende hoger beroep. In het verweerschrift is onder meer het volgende vastgelegd:

“Namens [belanghebbende] B.V., gelieve u onderstaand het verweerschrift aan te treffen tegen het door de Belastingdienst/kantoor Breda ingediende Hoger Beroep tegen de in de aanhef nader omschreven uitspraken in beroep door de Rechtbank Zeeland-West Brabant.”.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onroerende zaak moet worden gekwalificeerd als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet BRV. De Inspecteur is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De heer [C] is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. De heer [C] concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing